Home

Centrale Raad van Beroep, 26-05-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1130, 17/5188 PW

Centrale Raad van Beroep, 26-05-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1130, 17/5188 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 mei 2020
Datum publicatie
1 juni 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:1130
Zaaknummer
17/5188 PW

Inhoudsindicatie

Bijstandsverlening met toepassing kostendelersnorm. Geen commerciële huurprijs die appellante van medebewoner ontvangt. Te laag bedrag aan huur volgens huurprijscheck. Geen indexering huurprijs gedurende 23 jaar.

Uitspraak

17 5188 PW

Datum uitspraak: 26 mei 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

22 juni 2017, 17/1429 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Diemen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Jaab, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord, waarop appellante heeft gereageerd.

Partijen waren uitgenodigd voor een zitting op 17 maart 2020. In verband met de uitbraak van het coronavirus kon deze zitting niet doorgaan. Partijen zijn daarover geïnformeerd. Omdat de overgelegde stukken in deze zaak naar het oordeel van de Raad voldoende inzicht bieden in de standpunten van partijen en partijen niet in hun belangen worden geschaad, heeft de Raad partijen voorgelegd of zij gebruik willen maken van het recht te worden gehoord.

Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontvangt sinds 3 februari 1995 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Sinds 18 oktober 1993 heeft X zijn hoofdverblijf op het adres van appellante.

1.2.

Bij besluit van 26 juni 2015 heeft het college de bijstand van appellante vanaf 1 juli 2015 herzien met toepassing van de kostendelersnorm, uitgaande van één kostendeler, te weten X. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

1.3.

Appellante heeft op 17 november 2015 een op 8 oktober 2015 ondertekend kamerhuurcontract met X als huurder overgelegd. Op 21 oktober 2016 heeft het college een huisbezoek afgelegd op het adres van appellante.

1.4.

Bij besluit van 28 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand aan appellante ongewijzigd voortgezet.

Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante met het overleggen van het kamerhuurcontract niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kostendelersnorm niet (meer) van toepassing is. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een commerciële relatie tussen haar en X als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW. Zij heeft dit niet aangetoond door het overleggen van bewijzen van betaling van de commerciële prijs en zij heeft de huurovereenkomst pas op

17 november 2015 overgelegd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een commerciële huurrelatie omdat zij weliswaar een huurovereenkomst heeft overgelegd, maar geen betaalbewijzen, op één betaalbewijs van de maand november 2015 na.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft bankafschriften in het geding gebracht waarop huurbetalingen van X in de periode december 2015 tot en met juli 2016 en in mei 2017 zijn vermeld.

3.2.

In reactie hierop heeft het college zijn standpunt gehandhaafd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een commerciële relatie tussen haar en X als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW. Daargelaten dat de huurovereenkomst kennelijk pas is opgesteld nadat het begrip kostendelersnorm haar intrede had gedaan in de PW en appellante pas in hoger beroep betaalbewijzen heeft overgelegd, valt de huurprijs niet aan te merken als een commerciële huurprijs. Het college heeft hierbij gewezen op de huur van € 210,- per maand. Hoewel in de huurovereenkomst niets staat over bijkomende leveringen en diensten, betaalt X niet apart voor gas, water en licht. Daarom gaat het college ervan uit dat de huur inclusief gas, water en licht is. Het college heeft de aftrek voor gas, water en licht aan de hand van de Recofa-richtlijnen vastgesteld op € 65,- en de kale huur op € 145,-. Volgens de huurprijscheck voor onzelfstandige woonruimte bedraagt de maximale huurprijs (kale huur) voor een kamer met gebruikmaking van de gemeenschappelijke ruimtes als woonkamer, keuken, douche, toilet en fietsberging evenwel

€ 231,83. De huurprijs van € 145,- valt daarom niet aan te merken als een commerciële huurprijs. Verder heeft het college er op gewezen dat de huurprijs, in strijd met de huurovereenkomst, nimmer is geïndexeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.

4.2.

Partijen houdt nog verdeeld of sprake is van een commerciële huurrelatie tussen appellante en X als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW, in het bijzonder of sprake is van een commerciële huurprijs.

4.3.

Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat wel degelijk sprake is van een commerciële huurprijs gelet op de aard van het gehuurde.

4.4.

Deze beroepsgrond treft geen doel. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld, onder verwijzing naar de zogenoemde huurprijscheck en de specifieke omstandigheden van het geval, dat geen sprake is van een commerciële huurprijs. De overeengekomen huurprijs ligt ruim 40% onder het resultaat van de huurprijscheck. Daarbij komt dat appellante de door het college gehanteerde uitgangspunten bij de huurprijscheck niet heeft betwist. Verder is van belang dat appellante en X al 23 jaar, grotendeels zonder huurcontract, in dezelfde woning woonden en dat niet is gebleken dat de in de kamerhuurovereenkomst opgenomen huurprijs is geïndexeerd.

4.5.

Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2020.

(getekend) M. Hillen

(getekend) T. Ali