Home

Centrale Raad van Beroep, 12-03-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:892, 18/267 PW

Centrale Raad van Beroep, 12-03-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:892, 18/267 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 maart 2019
Datum publicatie
25 maart 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:892
Zaaknummer
18/267 PW

Inhoudsindicatie

Afgewezen aanvraag. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt hoe zij voorafgaande aan de aanvraag in kosten van bestaan heeft voorzien. De uitgaven wijken substantieel af van de Nibud norm voor levensonderhoud. De Nibud norm is aan te merken als richtsnoer.

Uitspraak

18 267 PW

Datum uitspraak: 12 maart 2019

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 december 2017, 16/6372 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H. de Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Boer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.A.J. Wesdijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving tot 27 januari 2016 aanvullende bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Het college heeft de bijstand van appellante bij besluit van 9 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 augustus 2016, met ingang van 27 januari 2016 ingetrokken omdat appellante op die dag had geweigerd mee te werken aan een huisbezoek. Bij uitspraak van 28 juni 2017 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 augustus 2016 ongegrond verklaard. Deze uitspraak heeft de Raad bij uitspraak van heden, 17/5503, bevestigd.

1.2.

Appellante heeft zich op 11 februari 2016 gemeld om opnieuw bijstand op grond van de PW aan te vragen. Op 4 maart 2016 heeft zij de aanvraag ingediend. Naar aanleiding van de aanvraag hebben medewerkers handhaving, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn, onder meer dossieronderzoek gedaan, externe bronnen geraadpleegd, bankafschriften opgevraagd en onderzocht, waarnemingen verricht bij de woning van appellante, op 29 maart 2016 een huisbezoek afgelegd en op 20 april 2016 een gesprek met appellante gevoerd.

1.3.

Bij besluit van 13 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 september 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat zij niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Aan bestreden besluit 1 heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Tijdens het huisbezoek op 29 maart 2016 is geconstateerd dat de zolder is ingericht als naaiatelier. Ook is een grote hoeveelheid luxe goederen in de woning aangetroffen. Uit de overgelegde bankafschriften is gebleken dat appellante geringe uitgaven voor haar levensonderhoud doet. Hierdoor is het vermoeden ontstaan dat appellante beschikt over een andere inkomstenbron. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.

2.1.

Bij tussenuitspraak van 29 juni 2017 heeft de rechtbank overwogen dat het college aan de aanwezigheid van luxe goederen, twee naaimachines, naaibenodigdheden, een tl-buis en grote hoeveelheden kleding in de woning van appellante niet de conclusie heeft mogen verbinden dat appellante beschikt over een andere inkomstenbron. Volgens de rechtbank mocht het college die conclusie evenmin verbinden aan het overzicht van inkomsten en vaste lasten en het geschetste inkomenspatroon, omdat dit overzicht niet volledig is. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek in bestreden besluit 1 te herstellen. De rechtbank heeft het college daarbij verzocht om een deugdelijk uitgavenpatroon op te stellen dat betrekking heeft op de periode van 1 september 2015 (zes maanden voor de aanvraag) tot en met 13 mei 2016 (datum afwijzend besluit). Het college moet vervolgens op basis van dat uitgavenpatroon vaststellen of appellante voldoende middelen overhoudt om in haar levensonderhoud te voorzien en of appellante aannemelijk heeft gemaakt dat zij verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden.

2.2.

Bij besluit van 8 augustus 2017 (bestreden besluit 2), nader aangevuld bij brief van 21 september 2017, heeft het college de motivering van bestreden besluit 1 gewijzigd. Volgens het college blijkt uit het naar aanleiding van de tussenuitspraak opgestelde overzicht dat appellante over de periode van 1 september 2015 tot en met 13 mei 2016 maandelijks gemiddeld € 106,36 aan voeding heeft uitgegeven. Omdat dit bedrag ver onder de

NIBUD-norm van € 298,08 ligt, heeft appellante onvoldoende aannemelijk gemaakt op welke wijze zij heeft voorzien in haar levensonderhoud. Als gevolg daarvan kan over de te beoordelen periode niet worden vastgesteld of appellante verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.

2.3.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, voor zover dat is gericht tegen bestreden besluit 1, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand gelaten en het beroep, voor zover dat is gericht tegen bestreden besluit 2, ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het college heeft voor de te beoordelen periode een overzicht van inkomsten en uitgaven opgesteld, waarbij het college rekening heeft gehouden met de incidentele inkomsten die appellante in die periode heeft ontvangen. De uitgaven aan kleding, waarop appellante in haar reactie heeft gewezen, heeft het college in het overzicht in de kolommen “uitgaven” opgenomen. Uit het overzicht volgt dat appellante gemiddeld ruim € 100,- per maand heeft uitgegeven aan voeding, terwijl het landelijk gemiddelde voor de gezinssituatie van appellante bijna € 300,- is. Appellante heeft voor het grote verschil tussen deze twee bedragen geen afdoende verklaring gegeven. Appellante had bijvoorbeeld stukken in het geding kunnen brengen die haar stelling ondersteunen dat zij in de te beoordelen periode boodschappen heeft betaald uit een spaarpotje dat zij stelt te hebben opgebouwd uit jaarlijks terugkerende incidentele inkomsten, maar dat heeft zij niet gedaan. Uit de bankafschriften van appellante kan slechts worden afgeleid dat zij in de eerste helft van 2015 diverse incidentele inkomsten heeft gehad, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat zij deze inkomsten heeft opgenomen en opgespaard om daar op een later moment contant boodschappen mee te betalen. Het college heeft in het overzicht terecht geen rekening gehouden met de incidentele inkomsten die appellante vóór de beoordelen periode heeft ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt op welke wijze zij heeft voorzien in haar levensonderhoud. Het college heeft daarom ook terecht geconcludeerd dat over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld of appellante verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij haar structurele en substantiële inkomsten opspaart om boodschappen contant mee te betalen. Uit haar bankafschriften blijkt dat zij in de te beoordelen periode vrijwel in alle maanden boodschappen heeft betaald dan wel contant geld heeft opgenomen. Daarnaast heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het college ten onrechte de norm van het NIBUD hanteert.

Zij geeft namelijk minder geld uit aan voeding in vergelijking met de op haar van toepassing zijnde NIBUD-norm omdat zij zuinig is en haar dochter regelmatig bij haar ex-partner eet.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De hier te beoordelen periode loopt van 11 februari 2016 (datum melding) tot en met

13 mei 2016 (datum afwijzend besluit).

4.2.

Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven over onder meer zijn financiële situatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.3.

De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep tegen bestreden besluit 2 heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de in beroep aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2.2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daar aan toe dat de NIBUD-norm niet moet worden gezien als een absoluut minimumbedrag dat vereist is voor de betaling van de kosten van levensonderhoud als een gezin als dat van appellante, maar wel een algemeen geaccepteerd richtsnoer vormt om te bepalen hoeveel een dergelijk gezin daarvoor nodig heeft. Het betoog van appellante dat zij minder geld aan voeding heeft uitgegeven dan het bedrag waarvan het NIBUD uitgaat, omdat zij zuinig is en haar dochter regelmatig bij haar ex-partner eet, is in beginsel plausibel. Uit de bankafschriften in de te beoordelen periode volgt echter dat zij maandelijks zo veel minder aan voeding heeft uitgegeven dan dat bedrag, dat dit die discrepantie niet afdoende verklaart. Het had op de weg van appellante gelegen om haar stelling terzake afdoende te onderbouwen. Dit heeft zij echter nagelaten.

4.4.

Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2019.

(getekend) E.C.R. Schut

De griffier is verhinderd te ondertekenen.

lh