Home

Centrale Raad van Beroep, 18-02-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:581, 16/7562 WIA

Centrale Raad van Beroep, 18-02-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:581, 16/7562 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 februari 2019
Datum publicatie
22 februari 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:581
Zaaknummer
16/7562 WIA

Inhoudsindicatie

Appellante heeft inmiddels bij een beoordeling in het kader van de Wet WIA per 17 maart 2018 meegewerkt aan het door het Uwv verlangde onderzoek door een psychiater. Het Uwv wordt opgedragen het besluit van 12 mei 2015 met toepassing van artikel 7:11 van de Awb volledig te heroverwegen, waarbij zowel de medische als de arbeidskundige grondslag per datum in geding moet worden getoetst. Nieuwe beslissing op bezwaar.

Uitspraak

16 7562 WIA

Datum uitspraak: 18 februari 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 oktober 2016, 16/2129 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.J. Dennekamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dennekamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C. van der Meer.

Het onderzoek ter zitting is geschorst.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is verwezen naar de meervoudige kamer en op 17 december 2018 heeft een nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Namens appellante is verschenen mr. Dennekamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante heeft gewerkt als hoofdcassière bij een supermarkt voor 37,55 uur per week. Op 16 juni 2010 is appellante uitgevallen met psychische klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat met ingang van 13 juni 2012 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Daarna heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, de Ziektewet en de Wet arbeid en zorg ontvangen.

1.2.

Laatstelijk per 3 juli 2013 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 3 juli 2013 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet WIA.

1.3.

Op 20 april 2015 heeft een onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts waarbij een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is opgesteld. Hierop heeft een arbeidsdeskundige een aantal functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante bepaald op 0%. Bij besluit van 12 mei 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 13 juli 2015 geen recht meer heeft op een WGA‑uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 16 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hierbij heeft het Uwv vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie van appellante niet heeft kunnen beoordelen omdat appellante niet heeft meegewerkt aan een door het Uwv noodzakelijk geacht onderzoek door een deskundige. Omdat het recht op uitkering op grond van de Wet WIA niet kan worden vastgesteld heeft het Uwv de aanspraak op uitkering op grond van de artikelen 27 en 46a van de Wet WIA vanaf 13 juli 2015, de datum in geding, buiten aanmerking gelaten.

2.1.

In beroep heeft appellante aangevoerd dat zij gegronde redenen heeft om niet mee te werken aan het onderzoek door de deskundige. Appellante kan zich niet vinden in de vraagstelling aan de deskundige en zij is van mening dat het Uwv ten onrechte weigert het gehele medische dossier aan de deskundige toe te zenden.

2.2.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat een nader onderzoek door een onafhankelijke psychiater dient plaats te vinden. Het is de taak van een verzekeringsarts om op basis van zijn expertise te bepalen welk onderzoek en welke vraagstelling noodzakelijk zijn om tot een goede beantwoording van zijn onderzoeksvraag te kunnen komen. Appellante is op grond van artikel 27 van de Wet WIA verplicht mee te werken aan dit onderzoek. Zij mag haar medewerking niet afhankelijk maken van door haar zelf gemaakte voorwaarden. Daarom heeft de rechtbank het verzoek van appellante om een andere vraagstelling aan de deskundige te hanteren afgewezen. De rechtbank heeft erop gewezen dat appellante zelf medische informatie kan aandragen bij de deskundige. Ook kan zij vragen stellen of suggesties doen aan de deskundige.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep staande gehouden dat de onderzoeksopzet van het Uwv onzorgvuldig is. De suggesties van de rechtbank corrigeren dit in onvoldoende mate. Appellante meent dat haar verzoek om het volledige dossier aan de deskundige te zenden voortvloeit uit het recht op privacy en het recht op een eerlijk proces. Appellante heeft verzocht het Uwv op te dragen een psychiatrisch onderzoek te entameren, waarbij het Uwv aan de deskundige alle medische stukken zal toezenden, met een vraagstelling zoals die bij de bestuursrechter wordt gehanteerd.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft daarbij desgevraagd te kennen gegeven dat het bestreden besluit ten onrechte gebaseerd is op artikel 46a van de Wet WIA en de grondslag te vinden is in de artikelen 27 en 76 van de Wet WIA. De uitkering zou moeten worden beëindigd per 13 juli 2015, de datum in geding, omdat het recht op WIA‑uitkering niet kan worden vastgesteld doordat appellante niet heeft meegewerkt aan het noodzakelijk geachte onderzoek door de deskundige.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In artikel 27, tweede lid, onder c, van de Wet WIA is bepaald dat de verzekerde die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, verplicht is mee te werken door zich te laten onderzoeken door het Uwv of door een of meer daartoe door het Uwv aangewezen personen.

4.2.

Op grond van artikel 46a van de Wet WIA geldt dat, indien voor het vaststellen van het recht op uitkering op grond van deze wet, in het kader van een aanvraag voor de toekenning van een uitkering op grond van deze wet, naar het oordeel van het Uwv een medisch onderzoek nodig is en de betrokkene niet meewerkt aan dat onderzoek, eventuele uit deze wet voortvloeiende aanspraken op een uitkering op grond van deze wet buiten aanmerking blijven, voor zolang het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.

4.3.

Ingevolge artikel 76, eerste lid, onder a, van de Wet WIA herziet het Uwv beschikkingen op grond van deze wet of trekt dergelijke beschikkingen in, indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld.

4.4.

Vastgesteld wordt dat appellante inmiddels bij een beoordeling in het kader van de Wet WIA per 17 maart 2018 heeft meegewerkt aan het door het Uwv verlangde onderzoek door een psychiater. Ter zitting van 17 december 2018 is in verband daarmee door het Uwv te kennen gegeven dat appellante niet langer wordt tegengeworpen dat zij niet wil meewerken aan een onderzoek door een onafhankelijke deskundige. Een volledige heroverweging van het besluit van 12 mei 2015 op grondslag van het bezwaar is inmiddels mogelijk. Het Uwv heeft te kennen gegeven dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 november 2018 niet een dergelijke volledige heroverweging inhoudt.

4.5.

Uit 4.4 volgt dat de grondslag van het bestreden besluit is komen te ontvallen en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd. Omdat onvoldoende gegevens aanwezig zijn om zelf in de zaak te kunnen voorzien, wordt het Uwv opgedragen het besluit van 12 mei 2015 met toepassing van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volledig te heroverwegen, waarbij zowel de medische als de arbeidskundige grondslag per datum in geding moet worden getoetst. Het Uwv zal vervolgens een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.

5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep open staat.

6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.536,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 februari 2016;

-

draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

-

bepaalt dat tegen dit nieuwe besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.560,-;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellante het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en D. Hardonk‑Prins als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2019.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) W.M. Swinkels

md