Home

Centrale Raad van Beroep, 19-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4335, 18/2958 WIA

Centrale Raad van Beroep, 19-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4335, 18/2958 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 december 2019
Datum publicatie
31 december 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:4335
Zaaknummer
18/2958 WIA

Inhoudsindicatie

Weigering WIA-uitkering. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag.

Uitspraak

18 2958 WIA

Datum uitspraak: 19 december 2019

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 mei 2018, 17/3895 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.E.A.H. Verstraelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2019. Namens appellant is mr. Verstraelen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur voor 45,33 uur per week. Op 29 mei 2015 heeft appellant zich, terwijl hij van het Uwv een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 23 februari 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens aan de hand van de FML functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 3 april 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 26 mei 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 13 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 5 oktober 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 november 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een aantal beperkingen toegevoegd en daarom op 4 oktober 2017 een nieuwe FML opgesteld. Als gevolg hiervan bleken niet alle geduide functies geschikt voor appellant, maar met de resterende functies kan appellant nog steeds een zodanig inkomen verdienen dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat appellant zich niet herkent in die conclusie, maakt het oordeel niet anders, nu de beleving van de klachten volgens vaste rechtspraak niet beslissend is bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen bij appellant zijn vast te stellen. Alleen de medisch te objectiveren beperkingen zijn daarbij van belang. Omdat appellant geen specifieke op de geduide functies gerichte gronden heeft aangevoerd, heeft de rechtbank een beoordeling van de arbeidskundige aspecten tot slot buiten beschouwing gelaten.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en herhaald dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet toereikend heeft gemotiveerd dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de medisch geobjectiveerde klachten. Appellant heeft een brief van zijn huisarts van 21 augustus 2019 ingevoegd en verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen, omdat hij zelf financieel niet in staat is om een rapportage van een eigen medisch adviseur in geding te brengen en hij daardoor in een nadeliger positie verkeert.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 mei 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht op die grond heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.

4.3.

Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die in beroep zijn ingebracht. De rechtbank heeft die gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. De verzekeringsartsen hebben appellant psychisch en lichamelijk onderzocht en alle beschikbare informatie van de behandelend artsen, waaronder de in bezwaar ingediende informatie van de huisarts van 20 april 2017 en van de psycholoog van 1 juni 2017, kenbaar bij de beoordeling betrokken. Appellant heeft zijn stelling dat geen sprake is geweest van zorgvuldig onderzoek niet nader onderbouwd.

4.4.

Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van de belastbaarheid van appellant. Naar aanleiding van een door appellant ingebrachte brief van de psycholoog van 1 juni 2017 zijn er in bezwaar aanvullende beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De enkele stelling van appellant dat de ernst van de klachten niet is onderkend en dat op grond van de brief nog meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen, leidt niet tot twijfel aan de gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die doen twijfelen aan de juistheid van de in de FML van 4 oktober 2017 opgenomen beperkingen. De in hoger beroep ingebrachte brief van de huisarts van 21 augustus 2019 leidt niet tot een ander oordeel, nu deze dateert van na de datum in geding en geen wezenlijk andere medische informatie bevat.

4.5.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een onafhankelijk deskundige te benoemen. De Raad ziet daar evenmin aanleiding toe, nu niet is gebleken dat appellant onvoldoende ruimte heeft gehad om de medische bevindingen van de verzekeringsartsen te betwisten, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Appellant heeft immers in bezwaar medische stukken in geding gebracht van zijn huisarts en psycholoog en in hoger beroep nogmaals van zijn huisarts. Appellant heeft wel gesteld, maar niet onderbouwd dat hij in de beroepsfase of hoger beroepsfase onvoldoende ruimte heeft gehad om nadere medische stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Het is dan ook niet gebleken dat sprake is van een schending van equality of arms, zodat er ook om die reden geen aanleiding is tot benoeming van een deskundige.

4.6.

Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.

4.7.

Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) R.H. Koopman

av