Home

Centrale Raad van Beroep, 18-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2507, 18/4505 AW

Centrale Raad van Beroep, 18-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2507, 18/4505 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 juli 2019
Datum publicatie
1 augustus 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2507
Zaaknummer
18/4505 AW

Inhoudsindicatie

Korpchef heeft beoordelingsvrijheid. De gekozen peildatum van 1 juni 2017 kan in dit geval de rechterlijke toets doorstaan. Hoger beroep korpschef slaagt niet. Incidenteel hoger beroep van betrokkene slaagt niet. Opdracht aan korpschef om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Hierbij zal de korpschef moeten onderzoeken of op de peildatum 1 juni 2017 een herplaatsingskandidaat op de plek van betrokkene kon worden geplaatst en per herplaatsingskandidaat moeten toelichten waarom de formatieplaats van betrokkene niet passend is.

Uitspraak

18 4505 AW, 18/6263 AW, 18/6519 AW

Datum uitspraak: 18 juli 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2018, 18/331 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de korpschef van politie (korpschef)

[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

De korpschef heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. drs. P.W. Kuijper een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. De korpschef heeft hierop een zienswijze gegeven.

De korpschef heeft op 27 november 2018 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit). Betrokkene heeft hierop gereageerd, waarop de korpschef een reactie heeft gegeven en een nader stuk heeft ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken, plaatsgevonden op 6 juni 2019. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A.M. Bot, mr. P.J.C. Garrels en C. Krooder. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Kuijper en mr. M.C. Noordergraaf. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene was werkzaam als [naam functie] bij de eenheid [eenheid] , district [district] , basisteam [naam team] , te [woonplaats] . Betrokkene heeft op 12 december 2016 een aanvraag ingediend om ontheffing van werkzaamheden (18-maandenregeling/remplaçantenregeling) als bedoeld in artikel 55aa van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016.

1.2.

Bij brief van 16 december 2016, nader aangevuld bij brief van 3 maart 2017, heeft de korpschef betrokkene medegedeeld dat zijn aanvraag niet verder in behandeling wordt genomen, omdat het aantal lege plekken groter is dan het aantal herplaatsingskandidaten waarvoor nog een passende functie moet worden gevonden. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 juli 2017 gegrond verklaard. Hierbij is medegedeeld dat alsnog inhoudelijk op de aanvraag van betrokkene wordt beslist.

1.3.

Bij besluit van 12 juli 2017 heeft de korpschef de aanvraag om ontheven te worden van werkzaamheden afgewezen op de grond dat niet aan de voorwaarden is voldaan, omdat op de peildatum 1 juni 2017 sprake is van een overbezetting van 0,1 fte. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 december 2017 ongegrond verklaard.

1.4.

Bij besluit van 18 mei 2018 (bestreden besluit) heeft de korpschef het besluit van

7 december 2017 ingetrokken en het bezwaar tegen het besluit van 12 juli 2017 opnieuw ongegrond verklaard. De korpschef heeft daarin erkend dat bij vertrek van betrokkene een formatieplaats vrijkomt. Er wordt echter niet voldaan aan de voorwaarde dat op deze formatieplaats een herplaatsingskandidaat kan worden geplaatst. Uit onderzoek is gebleken dat de functie van betrokkene geen passende plek is voor een van de 22 herplaatsingskandidaten.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 7 december 2017 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de korpschef opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat aan de korpschef bij het verlenen van ontheffing van werkzaamheden een discretionaire bevoegdheid toekomt. De toetsing door de rechter is daarom terughoudend. In dit kader dient te worden beoordeeld of de korpschef, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen en daarbij niet anderszins heeft gehandeld in strijd met wenige ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de korpschef bij het nemen van de primaire besluiten ervoor mogen kiezen om 1 juni 2017 als peildatum te hanteren voor de beoordeling van de mogelijkheid een herplaatsingskandidaat te plaatsen, omdat daarmee bewerkstelligd is dat alle aanvragen voortvarend en op gelijke wijze zijn behandeld. In bezwaar heeft de korpschef conform de hoofdregel van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ex nunc beslist, dat wil zeggen met inachtneming van alle (gewijzigde) feiten en omstandigheden zoals die bekend zijn op het tijdstip van heroverweging in bezwaar. In de situatie van betrokkene was de formatieruimte, met inachtneming van het vertrek van betrokkene, op de peildatum van 1 juni 2017 0,96 fte, wat binnen de bandbreedte ligt van de later door de korpschef vastgestelde vaste gedragslijn. Dit betekent dat de korpschef al per de peildatum van 1 juni 2017 had moeten laten onderzoeken of er een herplaatsingskandidaat kon worden geplaatst. Het onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan het bestreden besluit heeft zich echter niet op deze peildatum gericht. De korpschef heeft daarom in redelijkheid niet tot het bestreden besluit kunnen komen.

3. Partijen hebben zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. Bij het nadere besluit van 27 november 2018 heeft de korpschef het bezwaar van betrokkene opnieuw ongegrond verklaard, omdat uit het onderzoek is gebleken dat de functie van betrokkene geen passende plek is voor een van de herplaatsingskandidaten, en evenmin was op de datum 1 juni 2017. Uit het door de korpschef verrichte onderzoek blijkt dat er 77 herplaatsingskandidaten waren aan wie de functie had kunnen worden aangeboden. Van deze kandidaten bleken er twaalf niet geschikt op basis van de reistijd (meer dan 1,5 uur enkele reis), en zijn er elf op basis van kennis, ervaring en opleiding niet passend (bijvoorbeeld het ontbreken van opsporingservaring of het ontbreken van de initiële opleiding (executieve status). De functie is in dat geval niet passend te maken binnen twee jaar om dat de vereiste initiële opleiding langer duurt. Verder bleken 53 herplaatsingskandidaten niet plaatsbaar en niet geschikt voor vervulling van de functie in verband met een afrondende fase in eigen loopbaan, dan wel om persoonlijke redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard. Hierbij moet worden gedacht aan de volgende situaties: maatwerktrajecten tot einde dienstverband, plaatsing na Het Nieuwe Werken experiment waarbij de mogelijkheid aanwezig is om de keuze voor functievolgerschap/herplaatsingskandidaat gedurende een zekere tijd uit te stellen, levensloop en aansluitend pensioen, inmiddels genomen besluit tot (her)plaatsing, (beroepsgerelateerde) arbeidsongeschiktheid en gebleken beperkingen ten aanzien van de belastbaarheid (de aangeboden functie is een operationele functie). Ten slotte bleek een herplaatsingskandidaat in afwachting van een rechterlijke uitspraak, waardoor plaatsing op de aangeboden functie niet opportuun is. Hierbij speelt ook mee dat de functie eerder niet passend is gebleken.

5. Nu met het nadere besluit niet aan de bezwaren van betrokkene is tegemoet gekomen, zal de Raad, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, dit besluit mede in zijn beoordeling betrekken.

6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

6.1.1.

Op grond van artikel 99k, tweede lid, van het Barp, blijven de artikelen 55aa en 55aaa, zoals die luidden direct voorafgaand aan 1 juni 2016, van toepassing op de ambtenaar die voor 1 januari 2018 een verzoek als bedoeld in die artikelen heeft ingediend, ten gevolge waarvan op de vrijkomende formatieplaats een herplaatsingskandidaat als bedoeld in het eerste lid kan worden herplaatst.

6.1.2.

Op grond van artikel 55aa, eerste lid, van het Barp, zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016, wordt de ambtenaar die niet als herplaatsingskandidaat of pre-herplaatsingskandidaat is aangewezen, door het bevoegd gezag op diens verzoek ontheven van werkzaamheden, met behoud van aanspraken tot het einde van zijn loopbaan indien

a. op de vrijkomende formatieplaats een pre-herplaatsingskandidaat kan worden geplaatst of een herplaatsingskandidaat kan worden herplaatst en;

b. er op het moment van ontheffen een ontslagbesluit is genomen met een ingangsdatum maximaal 18 maanden na het moment van ontheffen, dan wel;

c. de ambtenaar binnen 18 maanden na het moment van ontheffen, gebruik maakt van de levensloopregeling in de vorm van einde loopbaanverlof en daarbij is vastgelegd dat het levensloopverlof wordt voortgezet tot aan het moment van ontslag.

6.2.

De Raad stelt vast dat de korpschef bij de beoordeling of aan de voorwaarden van artikel 55aa van het Barp, zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016, is voldaan beoordelingsvrijheid heeft. Een op grond van dit artikel genomen besluit kan daarom slechts terughoudend worden getoetst. Die toetsing is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.

Incidenteel hoger beroep

6.3.1.

Betrokkene heeft in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de korpschef 1 juni 2017 als peildatum mocht hanteren. Volgens betrokkene is de datum van de aanvraag bepalend voor de beoordeling, zowel bij het besluit van 12 juli 2017 als bij de beslissing op bezwaar.

6.3.2.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van

28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:746) is een peildatum in dit geval geen ongeschikt instrument om ongewenste verschillen bij de beoordeling van aanvragen te voorkomen. De korpschef heeft toegelicht dat bij de beoordeling van een aanvraag zoals hier aan de orde, ingediend in fase 2 van de reorganisatie, juist is gekozen voor een peildatum om te bewerkstelligen dat de aanvragen op gelijke wijze worden behandeld, omdat medewerkers die niet voorafgaand aan 1 juli 2016 (zijnde de datum van plaatsing in de nieuwe organisatie en de start van fase 2 van de reorganisatie) op een passende functie zijn geplaatst, eerst per 1 juli 2016 zijn aangewezen als herplaatsingskandidaat. Pas vanaf dat moment konden er afspraken worden gemaakt met de herplaatsingskandidaten over het te volgen herplaatsingstraject, onder begeleiding van de mobiliteitsadviseurs. Daarnaast heeft de politieorganisatie in fase 2, zoals ook blijkt uit het document “Handelswijze eenheden in balans brengen formatie en bezetting”, instrumenten als horizontale mobiliteit, interne teammobiliteit en vacaturestelling ingezet om de formatie en bezetting in balans te brengen door over- en onderbezetting op te lossen. Verder blijkt uit de brieven van 16 december 2016 en 3 maart 2017 aan betrokkene dat de korpschef zich zag geconfronteerd met een groot aantal aanvragen om ontheffing van werkzaamheden terwijl er in die periode meer vacatures waren dan herplaatsingskandidaten. In dit licht bezien acht de Raad het niet onredelijk dat de korpschef eerst heeft getracht om zoveel mogelijk herplaatsingskandidaten te plaatsen op openstaande vacatures en er vervolgens bij de inhoudelijke beoordeling van de tot dan toe ingediende aanvragen voor heeft gekozen om een peildatum te hanteren om te bewerkstellingen dat die aanvragen op gelijke wijze worden behandeld. De gekozen peildatum van 1 juni 2017 kan in dit geval de rechterlijke toets doorstaan. Hierbij betrekt de Raad dat die datum is gelegen op een datum kort voor het nemen van het primaire besluit van 12 juli 2017, waardoor het besluit is gebaseerd op recente informatie over de formatie en bezetting.

Hoger beroep

6.4.

De korpschef betwist niet het oordeel van de rechtbank dat hij niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, omdat het onderzoek dat aan dit besluit ten grondslag heeft gelegen zich niet op de peildatum van 1 juni 2017 heeft gericht. De korpschef kan zich echter niet verenigen met de opdracht van de rechtbank om te onderzoeken of er op

1 juni 2017 een herplaatsingskandidaat beschikbaar was, voor zover die opdracht zou inhouden dat het verzoek van betrokkene om ontheffing van werkzaamheden moet worden ingewilligd, ook indien de betreffende herplaatsingskandidaat niet meer beschikbaar zou zijn.

Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft immers uitsluitend overwogen dat de korpschef per de peildatum van 1 juni 2017 had moeten onderzoeken of er een herplaatsingskandidaat kon worden geplaatst. In de omstandigheid dat een dergelijk onderzoek alleen nog kan leiden tot een ontheffing van werkzaamheden als de herplaatsingskandidaat daadwerkelijk kan worden geplaatst, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat die opdracht onjuist was. Hierbij betrekt de Raad dat de uitkomst van het nadere onderzoek onzeker was.

Het nadere besluit

6.5.

Betrokkene heeft betoogd dat de door de korpschef gegeven motivering ontoereikend is, omdat onvoldoende duidelijk wordt gemaakt waarom de formatieplaats van betrokkene geen passende plek is voor de herplaatsingskandidaten die uit het nadere onderzoek naar voren zijn gekomen. Betrokkene heeft ter zitting toegelicht dat hij niet beoogt dat de korpschef bij de motivering persoonsgegevens zoals de namen van de betrokken herplaatsingskandidaten noemt, maar wel dat per herplaatsingskandidaat wordt toegelicht waarom de plek van betrokkene op de peildatum geen passende plek is. Dit betoog slaagt. De door de korpschef gegeven motivering is, zoals de korpschef ter zitting heeft toegelicht, een samenvatting van het overzicht van het Landelijk Mobiliteitscentrum. De korpschef heeft op basis van dat overzicht in het bestreden besluit in zeer algemene bewoordingen en in categorieën omschreven waarom geen sprake is van een passende plek en daarbij het aantal herplaatsingskandidaten genoemd. Daarmee biedt de korpschef onvoldoende inzicht in de concrete redenen die ertoe hebben geleid tot de conclusie dat geen enkele herplaatsingskandidaat op de formatieplaats van betrokkene had kunnen worden geplaatst en op basis waarvan de aanvraag van betrokkene is afgewezen. Ten slotte blijkt uit het nadere besluit niet duidelijk welke herplaatsingskandidaten uit het nadere onderzoek naar voren zijn gekomen voor de peildatum 1 juni 2017. Het nadere besluit is daarom in strijd met het motiveringsbeginsel.

7. Uit 6.3.1 en 6.3.2 volgt dat het incidenteel hoger beroep van betrokkene niet slaagt. Uit 6.4 volgt dat het hoger beroep van de korpschef niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Uit 6.5 volgt dat het beroep tegen het nadere besluit van 27 november 2018 gegrond moet worden verklaard. De Raad zal dit besluit vernietigen en de korpschef opdracht geven een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Hierbij zal de korpschef moeten onderzoeken of op de peildatum 1 juni 2017 een herplaatsingskandidaat op de plek van betrokkene kon worden geplaatst en per herplaatsingskandidaat moeten toelichten waarom de formatieplaats van betrokkene niet passend is.

8. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door de korpschef te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

9. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de kosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 1.280,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verweerschrift,

1. punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de reactie op het nadere besluit,

€ 512,- per punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 november 2018 gegrond en vernietigt dit

besluit;

- draagt de korpschef op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van

deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden

ingesteld;

- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.280,-;

- bepaalt dat van de korpschef een griffierecht van € 508,- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en C.H. Bangma en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2019.

(getekend) H. Lagas

(getekend) F.H.R.M. Robbers

md