Home

Centrale Raad van Beroep, 18-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2506, 18/4640 AW

Centrale Raad van Beroep, 18-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2506, 18/4640 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 juli 2019
Datum publicatie
1 augustus 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2506
Zaaknummer
18/4640 AW

Inhoudsindicatie

Anders dan de korpschef is de Raad van oordeel dat sprake is geweest van een onrechtmatige afwijzing van de aanvraag. De Raad ziet geen aanleiding om de korpschef te volgen in zijn betoog over het verlies van vrije tijd in relatie tot schade. Gemis van vrije tijd levert in een situatie als die van betrokkene een voor vergoeding in aanmerking komende schadepost op. De beroepsgrond van de korpschef betreffende de hoogte van de schadevergoeding slaagt. De berekening van de schadevergoeding, overeenkomstig de uitspraak van 2 april 2009, heeft de Raad in haar uitspraak van 6 mei 2010 als juist aanvaard. De Raad onderschrijft de overweging van de rechtbank dat er geen grondslag is om de korpschef te verplichten om betrokkene langer in dienst te houden. Geen belang voor de organisatie. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18 4640 AW, 18/6346 AW

Datum uitspraak: 18 juli 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 juli 2018, 18/640 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

de korpschef van politie (appellant)

[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

De korpschef heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. drs. P.W. Kuijper een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Betrokkene heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken, plaatsgevonden op 6 juni 2019. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A.M. Bot, mr. P.J.C. Garrels en C. Krooder. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Kuijper. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene was werkzaam in de functie van [naam functie] in de Landelijke Eenheid [naam eenheid] , team [naam team] . Hij heeft op 20 juli 2016 een aanvraag ingediend om ontheffing van werkzaamheden (18-maandenregeling/remplaçantenregeling) als bedoeld in artikel 55aa van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), zoals dit luidde direct voorafgaand aan1 juni 2016.

1.2.

Bij brief van 16 december 2016, nader aangevuld bij brief van 3 maart 2017, is aan betrokkene medegedeeld dat zijn aanvraag niet verder in behandeling wordt genomen omdat het aantal lege plekken groter is dan het aantal herplaatsingskandidaten waarvoor nog een passende functie moet worden gevonden. Bij besluit van 12 juli 2017 heeft de korpschef alsnog inhoudelijk beslist op de aanvraag van betrokkene om ontheven te worden van werkzaamheden en de aanvraag afgewezen op de grond dat niet aan de voorwaarden daarvoor wordt voldaan, omdat op de peildatum 1 juni 2017 sprake is van een overbezetting van 0,06 fte. Tegen het besluit van 12 juli 2017 heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend.

1.3.

Op 25 juli 2017 heeft betrokkene opnieuw verzocht om ontheffing van werkzaamheden, met als gewenste ingangsdatum 12 januari 2018. Bij besluit van 30 augustus 2017 heeft de korpschef de aanvraag afgewezen op de grond dat niet aan de voorwaarden daarvoor wordt voldaan, omdat op 1 juli 2017/1 augustus 2017 nog steeds sprake is van een overbezetting van 0,06 fte waardoor er geen formatieplaats vrijkomt. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 februari 2018 ongegrond verklaard (bestreden besluit 1). De korpschef heeft erkend dat er bij vertrek van betrokkene een formatieplaats vrijkomt. Aan de voorwaarde dat daarop een herplaatsingskandidaat kan worden herplaatst wordt echter niet voldaan, omdat de functie van betrokkene geen passende plek is voor een van de herplaatsingskandidaten.

1.4.

Bij besluit van 30 april 2018 (bestreden besluit 2) heeft de korpschef de aanvraag van betrokkene alsnog ingewilligd en betrokkene met ingang van 1 mei 2018 ontheven van werkzaamheden tot aan de ingangsdatum van zijn ontslag, 12 juli 2019.

1.5.

Betrokkene heeft in beroep verzocht om een schadevergoeding voor de periode dat hij ten onrechte geen gebruik heeft kunnen maken van de 18-maandenregeling.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de korpschef opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen over de hoogte van de schadevergoeding. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat op de functie van appellant een herplaatsingskandidaat kon worden geplaatst. Daarnaast staat vast dat deze herplaatsingskandidaat beschikbaar was meer dan achttien maanden voordat betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd zou bereiken. Betrokkene voldeed daardoor al eerder dan het besluit van 30 april 2018 aan de voorwaarden voor toepassing van de 18-maandenregeling. Weliswaar heeft de korpschef terecht gesteld dat het mogelijk is de regeling toe te passen voor minder dan 18 maanden, maar niet is betwist dat betrokkene 18 maanden van de regeling gebruik had kunnen maken als de korpschef tijdig had beslist. Betrokkene heeft de korpschef er op 5 januari 2018 aan herinnerd dat er een herplaatsingskandidaat beschikbaar was. Doordat de korpschef de aanvraag pas bij het bestreden besluit heeft ingewilligd voor de duur van 14 maanden terwijl de korpschef al eerder wist dat er een herplaatsingskandidaat beschikbaar was, heeft de korpschef in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel. De korpschef heeft niet gemotiveerd waarom het besluit niet eerder genomen had kunnen worden, zodat betrokkene tijdig gebruik had kunnen maken van de 18-maandenregeling. Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding heeft de rechtbank overwogen dat de korpschef heeft toegelicht dat het niet mogelijk is betrokkene in dienst te houden tot na de pensioengerechtigde leeftijd. De rechtbank is van oordeel dat er geen grondslag is om de korpschef te verplichten om betrokkene na 12 juli 2019 in dienst te houden, zodat het verzoek om schadevergoeding niet in die zin kan worden toegewezen. De rechtbank is echter, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 2 april 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI1721), van oordeel dat de vier maanden vrije tijd die betrokkene mist door de handelwijze van de korpschef is aan te merken als schade. Verder is de rechtbank (op grond van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:534) van oordeel dat de korpschef deze schade moet compenseren door aan betrokkene een vergoeding toe te kennen ter hoogte van zijn volledige salaris plus bijbehorende emolumenten over de vier maanden die betrokkene langer had kunnen genieten van de 18-maandenregeling. Nu de rechtbank over onvoldoende informatie beschikt om de hoogte van de schadevergoeding zelf vast te stellen, dient de korpschef hierover een besluit te nemen.

3. In (incidenteel) hoger beroep hebben partijen zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Op grond van artikel 99k, tweede lid, van het Barp, blijven de artikelen 55aa en 55aaa, zoals die luidden direct voorafgaand aan 1 juni 2016, van toepassing op de ambtenaar die voor 1 januari 2018 een verzoek als bedoeld in die artikelen heeft ingediend, ten gevolge waarvan op de vrijkomende formatieplaats een herplaatsingskandidaat als bedoeld in het eerste lid kan worden herplaatst.

4.1.2.

Op grond van artikel 55aa, eerste lid, van het Barp, zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016, wordt de ambtenaar die niet als herplaatsingskandidaat of pre-herplaatsingskandidaat is aangewezen, door het bevoegd gezag op diens verzoek ontheven van werkzaamheden, met behoud van aanspraken tot het einde van zijn loopbaan indien

a. op de vrijkomende formatieplaats een pre-herplaatsingskandidaat kan worden geplaatst of een herplaatsingskandidaat kan worden herplaatst en;

b. er op het moment van ontheffen een ontslagbesluit is genomen met een ingangsdatum maximaal 18 maanden na het moment van ontheffen, dan wel;

c. de ambtenaar binnen 18 maanden na het moment van ontheffen, gebruik maakt van de levensloopregeling in de vorm van einde loopbaanverlof en daarbij is vastgelegd dat het levensloopverlof wordt voortgezet tot aan het moment van ontslag.

4.2.

De Raad stelt vast dat betrokkene in beroep een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend, waarop titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, zoals die geldt vanaf 1 juli 2013. Uit de aangevallen uitspraak volgt dat de korpschef over het verzoek om ontheffing van werkzaamheden geen besluit meer hoefde te nemen, omdat de korpschef het verzoek bij bestreden besluit 2 alsnog heeft ingewilligd. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding vervolgens weliswaar inhoudelijk besproken en overwogen dat de korpschef aan betrokkene een vergoeding dient toe te kennen over de maanden die betrokkene langer had kunnen genieten van de 18-maandenregeling, maar zij heeft, nu zij over onvoldoende informatie beschikte om de hoogte van de schadevergoeding zelf vast te stellen, de korpschef opdracht gegeven om hierover een besluit te nemen. Indien de rechtbank, zoals in het geval van betrokkene, hangende de procedure in beroep een verzoek om schadevergoeding heeft ontvangen, moet de uitspraak hetzij een beslissing op dat verzoek bevatten, hetzij de bepaling dat de zaak zal worden heropend om alsnog op het verzoek om schadevergoeding te beslissen. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 20 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:223. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

4.3.

Nu de korpschef hoger beroep en betrokkene incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en het geschil zich toespitst op de vraag of er aanleiding bestaat voor schadevergoeding en, zo ja, tot welke hoogte, zal de Raad in hoger beroep alsnog beslissen op het verzoek van betrokkene.

Hoger beroep

4.4.

Bij bestreden besluit 2 heeft de korpschef de aanvraag van betrokkene alsnog ingewilligd en betrokkene met ingang van 1 mei 2018 ontheven van werkzaamheden tot aan de ingangsdatum van zijn ontslag, 12 juli 2019. Niet in geschil is dat P bij besluit van 5 april 2017 met terugwerkende kracht tot 1 juli 2016 als herplaatsingskandidaat is aangewezen. Daarmee had reeds ten tijde van het besluit van 30 augustus 2017 bekend kunnen en moeten zijn dat P een geschikte herplaatsingskandidaat was om de formatieplaats in te nemen die betrokkene zou achterlaten. Dat de korpschef bij het besluit 30 augustus 2017 de beschikbaarheid van herplaatsingskandidaten niet heeft onderzocht omdat het (onjuist gebleken) standpunt werd ingenomen dat bij het vertrek van betrokkene geen formatieplaats vrijkwam en dat P bij bestreden besluit 1 van 21 februari 2018 niet als herplaatsingskandidaat in beeld kwam omdat P inmiddels uit eigen beweging naar de functie van betrokkene had gesolliciteerd, zijn omstandigheden die voor rekening en risico van de korpschef komen. Dit geldt te meer nu betrokkene de korpschef er begin januari 2018 nog op heeft gewezen dat al bekend was dat P zou worden geplaatst op de functie van betrokkene. Verder is niet aannemelijk geworden dat de korpschef, bij een juiste beoordeling van de aanvraag op 30 augustus 2017, niet tijdig de benodigde administratieve handelingen had kunnen verrichten om de aanvraag in te willigen zodat betrokkene per de gewenste ingangsdatum, 12 januari 2018, voor de volle achttien maanden had kunnen worden ontheven van zijn werkzaamheden. Anders dan de korpschef is de Raad van oordeel dat sprake is geweest van een onrechtmatige afwijzing van de aanvraag.

4.5.

De Raad ziet verder geen aanleiding om de korpschef te volgen in zijn betoog dat het verlies van vrije tijd alleen als schade kan worden opgevat als dat verlies kan worden opgevat als het teloorgaan van inspanningen bestaande in een investering in persoonlijke ontwikkeling, waardoor die inspanning als productieve arbeid is te duiden en op geld kan worden gewaardeerd. De Raad heeft eerder, onder meer in haar uitspraken van 2 april 2009, (ECLI:NL:CRVB:2009:BI1721) en 15 oktober 2009, (ECLI:NL:CRVB:2009:BK1705) overwogen dat voor vergoeding in aanmerking komt de schade die is geleden door gemiste vrije tijd, waardoor de betrokken ambtenaar de gelegenheid is onthouden om die tijd te besteden aan door hem te bepalen ontplooiingsmogelijkheden of andere activiteiten. De Raad heeft aan de aard van de activiteiten geen beperkingen gesteld. Het gaat erom dat de betrokken ambtenaar de gemiste vrije tijd niet heeft kunnen invullen met activiteiten naar eigen keuze. Anders dan de korpschef is de Raad van oordeel dat gemis van vrije tijd ook in een situatie als die van betrokkene een voor vergoeding in aanmerking komende schadepost oplevert.

4.6.

Wat betreft de hoogte van de schadevergoeding heeft de korpschef aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de uitspraak van de Raad van 6 mei 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:534) geen aanknopingspunten biedt voor een schadevergoeding ter hoogte van het volledige salaris plus bijbehorende emolumenten. Deze beroepsgrond slaagt. Uit die uitspraak valt slechts af te leiden dat het bestuursorgaan na de uitspraak van de rechtbank, die tot het oordeel kwam dat er geen sprake was van schade, heeft besloten om de betrokken ambtenaar te compenseren voor de gemiste vrije tijd overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 2 april 2009. De berekening van de schadevergoeding heeft de Raad in haar uitspraak van 6 mei 2010 als juist aanvaard. Derhalve is daarin niet afgeweken van de hoogte van de schadevergoeding zoals deze is begroot in de uitspraken van 2 april 2009 en 15 oktober 2009.

4.7.

In lijn met de uitspraak van de Raad van 2 april 2009 en de in die zaak toegekende vergoeding zal de schade wegens gemis van vrije tijd in dit geval worden begroot op een bedrag van € 500,- per maand. De periode waarin betrokkene ontheven zou moeten zijn van werkzaamheden en waarin betrokkene vrije tijd heeft gemist is in dit geval een periode van 3,5 maand van de beoogde ingangsdatum (12 januari 2018) tot aan de datum waarop betrokkene is ontheven van zijn werkzaamheden (1 mei 2018). Dit betekent dat in het geval van betrokkene een bedrag van € 1.750,- zal worden toegewezen als vergoeding voor de geleden schade.

Incidenteel hoger beroep

4.8.

Betrokkene heeft in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de korpschef bij wijze van schadevergoeding te verplichten om hem na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd in dienst te houden tot 1 november 2019, zodat betrokkene achttien maanden wordt ontheven van werkzaamheden. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad onderschrijft wat de rechtbank hierover heeft overwogen, namelijk dat er geen grondslag is om de korpschef te verplichten om betrokkene langer in dienst te houden. De korpschef heeft er ter zitting terecht op gewezen dat dit alleen wordt toegestaan als er een belang is voor de organisatie om betrokkene te laten doorwerken. Deze situatie doet zich hier niet voor, reeds nu betrokkene beoogt om te worden ontheven van werkzaamheden.

4.9.

Uit wat in 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep van de korpschef slaagt, voor zover dit ziet op de hoogte van de schadevergoeding. Uit wat in 4.8 is overwogen volgt dat het incidenteel hoger beroep niet slaagt. Uit wat in 4.2 en 4.6 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij niet volledig is beslist op het verzoek om schadevergoeding en voor zover de rechtbank de korpschef heeft opgedragen een besluit te nemen over de hoogte van de schadevergoeding met inachtneming van de aangevallen uitspraak. Verder zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de korpschef veroordelen tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.750,-.

5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de kosten die betrokkene in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, wegens verleende rechtsbijstand begroot op € 1.024,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij niet volledig is beslist op het verzoek

om schadevergoeding en voor zover de rechtbank de korpschef heeft opgedragen een besluit

te nemen over de hoogte van de schadevergoeding met inachtneming van de aangevallen

uitspraak;

- veroordeelt de korpschef tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een

bedrag van € 1.750,-;

- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.024,-.

Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en C.H. Bangma en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2019.

(getekend) H. Lagas

(getekend) F.H.R.M. Robbers

md