Home

Centrale Raad van Beroep, 18-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2432, 18/4516 AW

Centrale Raad van Beroep, 18-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2432, 18/4516 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 juli 2019
Datum publicatie
29 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2432
Zaaknummer
18/4516 AW

Inhoudsindicatie

De korpschef heeft gemotiveerd toegelicht dat bij de vraag of sprake is van onder- of overbezetting is gekeken naar de formatie in functie van operationeel expert beveiliging binnen de eenheid en niet per locatie. Dit leidt tot de conclusie dat niet kan worden gezegd dat de korpschef niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot een afwijzing van de aanvraag van betrokkene. Vernietiging uitspraak. Beroep ongegrond.

Uitspraak

18 4516 AW

Datum uitspraak: 18 juli 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 juli 2018, 18/239 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de korpschef van politie (korpschef)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

De korpschef heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. M.C. Noordergraaf een verweerschrift ingediend.

De korpschef heeft hierop gereageerd en een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken, plaatsgevonden op 6 juni 2019. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A.M. Bot, mr. P.J.C. Garrels en C. Krooder. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Noordergraaf. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene is werkzaam in de functie van [functie] binnen de eenheid [eenheid] . Hij heeft op 1 september 2016 een aanvraag ingediend om ontheffing van werkzaamheden (18-maandenregeling/remplaçantenregeling) als bedoeld in artikel 55aa van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016.

1.2.

Bij brief van 16 december 2016, nader aangevuld bij brief van 3 maart 2017, is aan betrokkene medegedeeld dat zijn aanvraag niet verder in behandeling wordt genomen omdat het aantal lege plekken groter is dan het aantal herplaatsingskandidaten waarvoor nog een passende functie moet worden gevonden. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 juli 2017 gegrond verklaard. Hierbij is medegedeeld dat alsnog inhoudelijk op de aanvraag van betrokkene wordt beslist.

1.3.

Bij besluit van 12 juli 2017 heeft de korpschef de aanvraag om ontheven te worden van werkzaamheden afgewezen op de grond dat niet aan de voorwaarden is voldaan, omdat op de peildatum 1 juni 2017 sprake is van een overbezetting van 1,58 fte. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 december 2017 ongegrond verklaard. Ook ten tijde van de beslissing op bezwaar wordt niet voldaan aan de voorwaarden, omdat sprake is van een overbezetting van 1,02 fte.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de korpschef opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de korpschef ten onrechte is uitgegaan van de situatie op het moment van het nemen van de beslissing op bezwaar. De korpschef had moeten uitgaan van de situatie op het moment van het indienen van het verzoek. Tussen partijen is niet in geschil dat op het moment van het indienen van het verzoek sprake was van een onderbezetting van 6 fte. Onderbezetting kan, anders dan de latere overbezetting, naar het oordeel van de rechtbank geen reden vormen om het verzoek af te wijzen. Ook bij onderbezetting komt immers door het vertrek van een medewerker een extra formatieplaats vrij. Verder is de rechtbank van oordeel dat de korpschef met de informatieverstrekking door het Mobiliteitscentrum, waarin onderbezetting niet als afwijzingsgrond is genoemd, verwachtingen bij betrokkene heeft gewekt waarmee betrokkene rekening heeft gehouden bij de keuze van het door hem gunstig geachte moment voor het indienen van zijn aanvraag. Ten slotte leidt het standpunt van de korpschef er naar het oordeel van de rechtbank in de praktijk toe dat geen enkel verzoek om toepassing van artikel 55aa van het Barp wordt gehonoreerd en dat alleen dan van de remplaçantenregeling gebruik kan worden gemaakt als sprake is van een vrijwel volledig in balans zijnde bezetting. Dit staat naar het oordeel van de rechtbank op gespannen voet met het feit dat in de nota van toelichting bij artikel 55aa (oud) van het Barp is aangegeven dat mag worden verwacht dat een verzoek niet te snel mag worden afgewezen.

3. In hoger beroep heeft de korpschef zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Op grond van artikel 99k, tweede lid, van het Barp, blijven de artikelen 55aa en 55aaa, zoals die luidden direct voorafgaand aan 1 juni 2016, van toepassing op de ambtenaar die voor 1 januari 2018 een verzoek als bedoeld in die artikelen heeft ingediend, ten gevolge waarvan op de vrijkomende formatieplaats een herplaatsingskandidaat als bedoeld in het eerste lid kan worden herplaatst.

4.1.2.

Op grond van artikel 55aa, eerste lid, van het Barp, zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016, wordt de ambtenaar die niet als herplaatsingskandidaat of pre-herplaatsingskandidaat is aangewezen, door het bevoegd gezag op diens verzoek ontheven van werkzaamheden, met behoud van aanspraken tot het einde van zijn loopbaan indien

a. op de vrijkomende formatieplaats een pre-herplaatsingskandidaat kan worden geplaatst of een herplaatsingskandidaat kan worden herplaatst en;

b. er op het moment van ontheffen een ontslagbesluit is genomen met een ingangsdatum maximaal 18 maanden na het moment van ontheffen, dan wel;

c. de ambtenaar binnen 18 maanden na het moment van ontheffen, gebruik maakt van de levensloopregeling in de vorm van einde loopbaanverlof en daarbij is vastgelegd dat het levensloopverlof wordt voortgezet tot aan het moment van ontslag.

4.2.

De Raad stelt vast dat de korpschef beoordelingsvrijheid heeft bij de beoordeling of aan de voorwaarden van artikel 55aa van het Barp, zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016, is voldaan. Een op grond van dit artikel genomen besluit kan daarom slechts terughoudend worden getoetst. Die toetsing is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.

4.3.

De korpschef heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de korpschef bij het nemen van de beslissing op bezwaar had moeten uitgaan van de situatie op het moment van het indienen van het verzoek. Deze beroepsgrond slaagt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:746) is een peildatum in dit geval geen ongeschikt instrument om ongewenste verschillen bij de beoordeling van aanvragen te voorkomen. Artikel 55aa van het Barp, zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016, is een voorziening in het kader van de personele reorganisatie Politiewet 2012 die ertoe strekt een formatieplaats vrij te maken voor een (pre-)herplaatsingskandidaat. De korpschef heeft toegelicht dat bij de beoordeling van een aanvraag zoals hier aan de orde, ingediend in fase 2 van de reorganisatie, juist is gekozen voor een peildatum om te bewerkstelligen dat de aanvragen op gelijke wijze worden behandeld, omdat medewerkers die niet voorafgaand aan 1 juli 2016 (zijnde de datum van plaatsing in de nieuwe organisatie en de start van fase 2 van de reorganisatie) op een passende functie zijn geplaatst, eerst per 1 juli 2016 zijn aangewezen als herplaatsingskandidaat. Pas vanaf dat moment konden er afspraken worden gemaakt met de herplaatsingskandidaten over het te volgen herplaatsingstraject, onder begeleiding van de mobiliteitsadviseurs. Daarnaast heeft de politieorganisatie in fase 2, zoals ook blijkt uit het document “Handelswijze eenheden in balans brengen formatie en bezetting” instrumenten als horizontale mobiliteit, interne teammobiliteit en vacaturestelling ingezet om de formatie en bezetting in balans te brengen door over- en onderbezetting op te lossen. Verder blijkt uit de brieven van 16 december 2016 en 3 maart 2017 aan betrokkene dat de korpschef zich zag geconfronteerd met een groot aantal aanvragen om ontheffing van werkzaamheden terwijl er in die periode meer vacatures waren dan herplaatsingskandidaten. In dit licht bezien acht de Raad het niet onredelijk dat de korpschef eerst heeft getracht om zoveel mogelijk herplaatsingskandidaten te plaatsen op openstaande vacatures en er vervolgens bij de inhoudelijke beoordeling van de tot dan toe ingediende aanvragen voor heeft gekozen om een peildatum te hanteren om te bewerkstellingen dat die aanvragen op gelijke wijze worden behandeld. De gekozen peildatum van 1 juni 2017 kan in dit geval de rechterlijke toets doorstaan. Hierbij betrekt de Raad dat die datum is gelegen op een datum kort voor het nemen van het besluit van 12 juli 2017, waardoor het besluit is gebaseerd op recente informatie over de formatie en bezetting.

4.4.

De Raad kan de korpschef echter niet volgen in de opvatting over de omvang van de heroverweging in bezwaar, namelijk dat het in de Algemene wet bestuursrecht neergelegde stelsel van de volledige heroverweging in bezwaar met zich brengt dat de aanvraag om ontheffing van werkzaamheden (uitsluitend) wordt beoordeeld op basis van de situatie op het moment van het nemen van de beslissing op bezwaar (ex-nunc toetsing). In dit geding gaat het immers om de vaststelling van de rechtspositie van betrokkene naar de situatie op een bepaald tijdstip. Dit betekent dat, anders dan de korpschef heeft betoogd, de aanvraag om ontheffing van werkzaamheden ook in de beslissing op bezwaar dient te worden beoordeeld naar de situatie op de peildatum 1 juni 2017.

4.5.

De korpschef heeft zich verder verzet tegen het oordeel van de rechtbank dat (forse) onderbezetting geen reden kan vormen om het verzoek om ontheffing van werkzaamheden niet in te willigen. Gezien wat in 4.4 is overwogen en het feit dat op de peildatum 1 juni 2017 geen sprake was van onderbezetting (zie 4.5) behoeft deze beroepsgrond geen bespreking meer.

4.6.

Niet in geschil is dat op de peildatum van 1 juni 2017 sprake was van een overbezetting van 1,58 fte en dat in dat geval het vertrek van betrokkene niet leidt tot het vrijkomen van een formatieplaats. Het betoog van betrokkene dat de overbezetting juist is ontstaan doordat collega H op zijn werkplek in [gemeente] is geplaatst, brengt hier geen verandering in. Vaststaat dat H al met ingang van 1 juli 2016 als herplaatsingskandidaat is geplaatst en dus ten tijde van het indienen van het verzoek van betrokkene geen herplaatsingskandidaat meer was. Verder heeft de korpschef gemotiveerd toegelicht dat bij de vraag of sprake is van onder- of overbezetting is gekeken naar de formatie in functie van operationeel expert beveiliging binnen de eenheid [eenheid] en niet per locatie. Dit leidt tot de conclusie dat niet kan worden gezegd dat de korpschef niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot een afwijzing van de aanvraag van betrokkene.

4.7.

Uit 4.3 en 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en C.H. Bangma en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2019.

(getekend) H. Lagas

(getekend) F.H.R.M. Robbers

md