Home

Centrale Raad van Beroep, 03-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2314, 18/3170 WSF

Centrale Raad van Beroep, 03-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2314, 18/3170 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 juli 2019
Datum publicatie
18 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2314
Zaaknummer
18/3170 WSF

Inhoudsindicatie

De Raad zal, wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover daarbij het bezwaar niet mede gericht is geacht tegen het besluit van 18 augustus 2017. Met dit besluit is geen wijziging gebracht in de rechtsgevolgen van de besluiten van 12 augustus 2016, 26 augustus 2016 en 23 september 2016 waarbij terecht een OV-schuld over de maanden juli 2016, augustus 2016 en september 2016 is vastgesteld.

Uitspraak

18 3170 WSF

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van

1 mei 2018, 17/6652 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

Datum uitspraak: 3 juli 2019

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.P.W.A. Bink, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bink. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij besluit van 8 april 2016 heeft de minister aan appellant, op zijn daartoe strekkende aanvraag, vanaf juli 2016 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 toegekend. Een studentenreisproduct (reisproduct) maakt deel uit van de toelage.

1.2.

Bij bericht van 17 juni 2016 heeft de minister, naar aanleiding van de door de samenwerkende OV-bedrijven aan hem verstrekte gegevens, appellant meegedeeld dat hij zijn weekabonnement heeft opgehaald en dat hij met dat abonnement kan reizen vanaf 1 juli 2016.

1.3.

Nadat de minister bij een controle was gebleken dat appellant op 1 juli 2016 niet stond ingeschreven bij de onderwijsinstelling, heeft de minister bij besluit van 12 augustus 2016 vastgesteld dat appellant vanaf juli 2016 geen recht heeft op studiefinanciering en daarmee ook geen recht heeft op een reisproduct. Omdat appellant in de maand juli 2016 een reisproduct op zijn OV-chipkaart had staan, terwijl daarop geen recht bestond, is ten laste van appellant een OV-schuld van € 194,- vastgesteld.

1.4.

Nadien is de OV-schuld in de periode augustus 2016 tot en met december 2016 maandelijks verhoogd met een bedrag van € 194,- omdat appellant gedurende die periode op zijn OV-chipkaart een reisproduct had staan, terwijl daarop geen recht bestond. De minister heeft dit vastgesteld bij besluiten van 26 augustus 2016, 23 september 2016, 28 oktober 2016, 7 december 2016 en 24 december 2016.

1.5.

Bij bericht van 30 december 2016 heeft de minister, naar aanleiding van de door de samenwerkende OV-bedrijven aan hem verstrekte gegevens, appellant meegedeeld dat hij zijn reisproduct op 28 december 2016 heeft stopgezet.

1.6.

Op 15 augustus 2017 heeft de Regisseur Studenten Reisrecht (RSR) aan de minister gemeld dat de stopzetdatum van het reisproduct van appellant gewijzigd is naar

21 september 2016. Bij e-mail van 3 augustus 2017 heeft de Klantenservice van OV-chipkaart in dit verband te kennen gegeven dat appellant op 21 september 2016 contact heeft opgenomen om zijn OV-chipkaart te laten vervangen. Helaas is toen de verkeerde OV-chipkaart vervangen waardoor het reisproduct niet is overgezet naar de vervangende OV-chipkaart, zodat appellant het reisproduct met deze vervangende OV-chipkaart niet heeft kunnen stopzetten. Wegens deze door de samenwerkende OV-bedrijven gemaakte fout is de stopzetdatum gecorrigeerd naar 21 september 2016.

1.7.

Bij besluit van 18 augustus 2017 heeft de minister bepaald dat appellant recht heeft op € 582,- als correctie op zijn OV-schuld.

1.8.

Bij besluit van 6 november 2017 (bestreden besluit) heeft de minister, voor zover hier van belang, een schrijven van appellant van 24 juli 2017 opgevat als een bezwaarschrift gericht tegen de onder 1.3 en 1.4 vermelde besluiten. Het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift na afloop van de wettelijke termijn van zes weken is ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar wordt geacht.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de besluiten waarbij de OV-schuld is vastgesteld, conform de door appellant gemaakte keuze, digitaal aan hem zijn bekendgemaakt. Appellant heeft te laat bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en met de minister wordt geen aanleiding gezien de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.

3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de termijnoverschrijding ten onrechte niet verschoonbaar is geacht. Ter zitting is verder aangevoerd dat sprake is van een weigering een nieuw besluit te nemen nadat de bezwaren gedeeltelijk gegrond waren verklaard dan wel dat uitgegaan moet worden van een ontvankelijk bezwaar tegen het besluit van 18 augustus 2017. Met dat besluit is niet volledig aan het bezwaar tegemoetgekomen omdat de vordering over de maanden juli 2016 tot en met september 2016 ten onrechte is gehandhaafd. In dat verband is ter zitting gesteld dat appellant het reisproduct in juni 2016 niet heeft opgehaald.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1.

Niet in geschil is dat appellant niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de onder

1.3

en 1.4 vermelde besluiten. Met de rechtbank, en onder overneming van de daartoe gegeven overwegingen, wordt geoordeeld dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.

4.2.

Met het besluit van 18 augustus 2017 is, gelet op de door de minister dienaangaande verstrekte toelichting in de brieven van 2 oktober 2017 en 26 oktober 2017, de eerder vastgestelde OV-schuld over de maanden oktober 2016, november 2016 en december 2016 komen te vervallen. Dit naar aanleiding van de door de RSR aan de minister doorgegeven gewijzigde stopzetdatum van het reisproduct van appellant. Het besluit van 18 augustus 2017 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen het bezwaar van rechtswege mede gericht wordt geacht. Bij het bestreden besluit is ten onrechte niet ook op het bezwaar tegen het besluit van

18 augustus 2017 beslist. De rechtbank had, (ambtshalve) toetsend aan artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond moeten verklaren en dat besluit moeten vernietigen voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar tegen het besluit van

18 augustus 2017. De aangevallen uitspraak kan om deze reden niet in stand blijven.

4.3.

Met het besluit van 18 augustus 2017 is geen wijziging gebracht in de rechtsgevolgen van de besluiten van 12 augustus 2016, 26 augustus 2016 en 23 september 2016 waarbij een OV-schuld over de maanden juli 2016, augustus 2016 en september 2016 is vastgesteld. Daartoe bestond gelet op de door de RSR aan de minister doorgegeven gewijzigde stopzetdatum van 21 september 2016 ook geen enkele aanleiding. Die aanleiding wordt ook niet gevonden in de stelling van appellant dat hij zijn reisproduct nimmer heeft opgehaald. Deze eerst in hoger beroep ingenomen stelling kan gelet op eerder in de procedure ingenomen standpunten niet voor juist worden gehouden. Zo heeft gemachtigde van appellant in de brief van 2 november 2017 het standpunt ingenomen dat appellant zijn OV-kaart heeft geactiveerd toen hij nog op het mbo zat en deze kaart, voordat hij hiervan gebruik kon maken, heeft verloren. Ook heeft appellant op 21 september 2016 aan Klantenservice OV-chipkaart verzocht om een vervangende OV-chipkaart om zijn reisproduct te kunnen stopzetten. Bovendien kan niet uit het oog worden verloren dat appellant niet heeft gereageerd op het onder 1.2 vermelde bericht. Het voorgaande betekent dat het bezwaar tegen het besluit van

18 augustus 2017 ongegrond zal worden verklaard.

4.4.

Uit 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal, wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover daarbij het bezwaar niet mede gericht is geacht tegen het besluit van 18 augustus 2017. De Raad ziet verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het bezwaar gericht tegen het besluit van 18 augustus 2017 ongegrond te verklaren.

4.5.

Ter voorlichting van appellant wordt opgemerkt dat uit 4.1 volgt dat het bestreden besluit stand houdt voor zover daarbij het bezwaar tegen de onder 1.3 en 1.4 vermelde besluiten

niet-ontvankelijk is verklaard. Voorts vloeit uit 4.1 en 4.3 voort dat de vastgestelde

OV-schuld over de maanden juli 2016 tot en met september 2016 in stand blijft.

5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 512,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.536,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 6 november 2017 gegrond en vernietigt dat

besluit voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 18 augustus

2017;

- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 18 augustus 2017 ongegrond en bepaalt dat

deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 6 november

2017;

-

veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.536,-;

-

bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht

vergoedt van in totaal € 172,-.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019.

(getekend) J. Brand

(getekend) D.S. Barthel

IvR