Home

Centrale Raad van Beroep, 22-05-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1795, 17/2235 WIA

Centrale Raad van Beroep, 22-05-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1795, 17/2235 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 mei 2019
Datum publicatie
6 juni 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:1795
Zaaknummer
17/2235 WIA

Inhoudsindicatie

WIA-uitkering terecht ingetrokken. Voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. Geen twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen getrokken conclusies. Inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er onvoldoende aanwijzingen voor een psychiatrische stoornis waren.

Uitspraak

17 2235 WIA

Datum uitspraak: 22 mei 2019

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 februari 2017, 16/1958 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.J.M. van Spanje, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2019. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als huiswerkbegeleider. Op 14 februari 2005 heeft hij zich vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld wegens psychische klachten. Bij besluit van 21 mei 2007 heeft het Uwv appellant met ingang van 12 februari 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Per 12 november 2008 is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering bij volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid (IVA-uitkering).

1.2.

Bij een herbeoordeling heeft het Uwv niet-behandelend psychiater H. Kondakci geconsulteerd en daarna een onafhankelijke expertise laten verrichten door psychiater W.M.J. Hassing. Op basis van de rapporten van 30 april 2011 en 26 september 2011 van deze psychiaters heeft een verzekeringsarts van het Uwv geconcludeerd dat bij appellant geen sprake is van beperkingen die het gevolg zijn van een ziekte of gebrek. Het Uwv heeft vervolgens de betaling van de IVA-uitkering van appellant geschorst en heeft bij besluit van 12 oktober 2011 de WIA-uitkering van appellant met terugwerkende kracht per 12 februari 2007 beëindigd en de onverschuldigd betaalde uitkering van hem teruggevorderd. Bij besluit van 2 februari 2012 is het bezwaar ongegrond verklaard. Na bezwaar, beroep en hoger beroep heeft de Raad bij uitspraak van 29 mei 2015 de uitspraak van de rechtbank en het besluit van 2 februari 2012 vernietigd en het besluit van 12 oktober 2011 herroepen. De Raad heeft hiertoe overwogen dat het onderzoek van het Uwv onvoldoende steun biedt voor de conclusie dat appellant ten tijde van het onderzoek van de verzekeringsarts in 2007 een ziekte heeft voorgewend. De intrekking met terugwerkende kracht van de WIA-uitkering van appellant was daarmee in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

1.3.

Naar aanleiding van voornoemde uitspraak van de Raad heeft er een heronderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 20 november 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 1 november 2011, aansluitend aan de eerder geschorste uitbetaling van de uitkering, geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat geen sprake was van ziekte en/of gebrek. Het bezwaar van appellant is bij besluit van 16 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de uitspraak van de Raad van 29 mei 2015 geen betrekking heeft op de datum van 1 november 2011 en dat met het bestreden besluit geen sprake is van het met terugwerkende kracht terugkomen op eerdere toekenningsbesluiten. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen niet onzorgvuldig is geweest en er geen aanleiding is om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist was. Nu de datum in geding in deze procedure 1 november 2011 is, is het niet onzorgvuldig dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet zelf heeft onderzocht, maar aansluiting heeft gezocht bij de rapporten die zijn opgemaakt omstreeks de datum in geding. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben het standpunt dat er per 1 november 2011 geen sprake is van beperkingen als gevolg van een ziekte of gebrek adequaat en inzichtelijk gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle medische gegevens in zijn beoordeling betrokken en heeft geconcludeerd dat appellant mogelijk psychische klachten had, maar dat onomstotelijk vast is komen te staan dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om een psychiatrische stoornis aan te nemen per

november 2011 en dat er geen psychische klachten te objectiveren zijn die hebben geleid tot significante beperkingen in het functioneren. Dat er in de periode vanaf 2005 sprake is geweest van psychische klachten maakt niet dat het medisch oordeel onjuist is. Ook de uitnodiging van I‑psy geeft daarvoor geen aanknopingspunten nu die niet ziet op de datum in geding.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is het medisch oordeel voor onjuist te houden. Gelet op de informatie van de huisarts en de sociaalpsychiatrisch verpleegkundige van GGZ Centraal, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de ingeschakelde psychiater ten onrechte gevolgd in haar conclusie dat er onvoldoende positieve aanwijzingen zijn voor een psychiatrische stoornis en vervolgens ten onrechte geconcludeerd dat geen sprake is van beperkingen als gevolg van ziekte en/of gebrek. Uit de door appellant overgelegde medische stukken blijkt dat hij van 2005 tot 2014 werd behandeld voor psychosen. Appellant wijst er in dit verband nog op dat ook zijn zoon bekend is met psychische problemen en dat aanleg en erfelijkheid een risicofactor zijn bij het ontwikkelen van psychische problemen.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de getrokken conclusies. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Aanvullend wordt het volgende overwogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 29 februari 2016, onder verwijzing naar het expertiserapport van de psychiater van 26 september 2011, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat op de datum in geding van 1 november 2011 geen sprake was van beperkingen als gevolg van een ziekte en/of gebrek. Terecht is veel waarde gehecht aan het oordeel van de niet-behandelende psychiaters Kondakci en Hassing die appellant in 2011 hebben gezien en onderzocht. In zijn rapporten van 29 februari 2016 en 11 juli 2016 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook adequaat ingegaan op de namens appellant overgelegde medische stukken van de huisarts van 29 augustus 2013 en de sociaalpsychiatrisch verpleegkundige van GGZ Centraal van 29 juli 2014.

4.2.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er onvoldoende aanwijzingen voor een psychiatrische stoornis waren. Dat er rondom de datum in geding mogelijk psychische klachten waren waarvoor appellant werd behandeld, betekent nog niet dat ook sprake was van objectief vast te stellen beperkingen die het gevolg zijn van een ziekte of gebrek. Aanwijzing daarvoor is ook dat omstreeks de datum in geding overleg is geweest met de sociaalpsychiatrisch verpleegkundige, die heeft verklaard dat appellant geen psychotische indruk maakte. Voor wat betreft de verklaring van de huisarts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich afdoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de inhoud van deze verklaring wordt weerlegd door het expertiserapport van de psychiater van 26 september 2011. Alhoewel gelet op alle informatie van de behandelaars van appellant vraagtekens kunnen worden gezet bij het standpunt dat geen sprake is van beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek, is met betrekking tot de situatie rond de datum in geding terecht doorslaggevende betekenis toegekend aan de oordelen van de beide genoemde psychiaters. De rechtbank heeft daarom ook terecht geen eigen deskundige ingeschakeld. De in hoger beroep overgelegde stukken vormen geen aanleiding anders te oordelen. Deze stukken zien op de zoon van appellant, terwijl hieruit niet kan worden afgeleid dat de psychische aandoeningen van appellantes zoon erfelijk van aard zijn.

4.3.

Gelet op de overwegingen 4.1. en 4.2. slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2019.

(getekend) A.T. de Kwaasteniet

De griffier is verhinderd te ondertekenen.