Home

Centrale Raad van Beroep, 16-01-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:144, 17/2805 WIA

Centrale Raad van Beroep, 16-01-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:144, 17/2805 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 januari 2019
Datum publicatie
22 januari 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:144
Zaaknummer
17/2805 WIA

Inhoudsindicatie

Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is, afgezien van een opmerking over rugklachten, gelijkluidend aan wat hij in eerste aanleg heeft aangevoerd en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De aanvulling in hoger beroep dat appellant nog steeds kampt met ernstige rugklachten is evenmin onderbouwd. Appellant is met inachtneming van zijn beperkingen in staat de geselecteerde functies te verrichten.

Uitspraak

17/2805 WIA

Datum uitspraak: 16 januari 2019

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 februari 2017, 16/3608 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was werkzaam als orderpicker bij [bedrijf] voor 31,70 uur per week. Op 25 oktober 2011 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten.

1.2.

Bij besluit van 14 oktober 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per einde wachttijd, 22 oktober 2013, geen recht op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid 0,00%, dus minder dan 35%, was.

1.3.

Op 13 februari 2014 heeft appellant zich vanuit een werkloosheidssituatie met toegenomen psychische en lichamelijke klachten ziek gemeld. Bij besluit van 8 mei 2014 heeft het Uwv appellant per 15 mei 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).

1.4.

In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 9 februari 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, en dat, gelet op de toegenomen psychische beperkingen, geen functies zijn te selecteren. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 10 februari 2015 vastgesteld dat de ZW-uitkering niet verandert.

1.5.

Het Uwv heeft op 8 februari 2016 een aanvraag van appellant ontvangen om hem in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering.

1.6.

Bij besluit van 4 april 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per

9 februari 2015 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. De loongerelateerde uitkering loopt tot en met 30 december 2016. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 7 maart 2016 met een FML van 7 maart 2016, geldend vanaf 9 februari 2015. Over de periode van 9 februari 2015 tot 11 februari 2016 wordt de ZW-uitkering op de WGA-uitkering gekort.

1.7.

Bij een tweede besluit van 4 april 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 9 februari 2016 7,88%, dus minder dan 35%, bedraagt en dat hij daarom vanaf 31 december 2016 geen WIA-uitkering meer krijgt. Dit besluit is gebaseerd op het ook al in 1.6 genoemde rapport van de verzekeringsarts van

7 maart 2016, in combinatie met een tweede FML van 7 maart 2016, geldend vanaf

9 februari 2016, en een rapport van een arbeidsdeskundige van 29 maart 2016.

1.8.

Het bezwaar van appellant tegen het in 1.7 genoemde tweede besluit van 4 april 2016 heeft het Uwv bij besluit van 20 oktober 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Daarbij is vastgesteld dat de loongerelateerde WGA-uitkering per 31 december 2016 wordt omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 38,56%. Deze uitkering loopt tot 1 juli 2018. Hieraan liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 oktober 2016, een rapport van een arbeidsdeskundige van 30 mei 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 oktober 2016 ten grondslag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig was. In wat appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien voor de conclusie dat het Uwv zijn belastbaarheid onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom geen reden bestaat voor een medische urenbeperking. Over de door appellant gestelde noodzaak tot het aannemen van sterke beperkingen op de onderdelen persoonlijk en sociaal functioneren heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook inzichtelijk gemotiveerd waarom hij appellant daarin niet volgt. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en neemt daarbij in aanmerking dat appellant geen nieuwe medische stukken heeft overgelegd die zijn standpunt kunnen onderbouwen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank helder en aannemelijk gemotiveerd dat appellant met inachtneming van die beperkingen in staat kan worden geacht de voor hem geselecteerde functies te vervullen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de signaleringen in die functies deugdelijk heeft gemotiveerd.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was. De medische inzichten van de psychiater en psycholoog van Avicenna van

20 november 2012 en van de cardioloog van 5 maart 2014 en 30 april 2014 zijn niet geraadpleegd, waardoor zowel zijn psychische als lichamelijke klachten zijn onderschat en onjuist zijn geïnterpreteerd. Van appellant kan niet verwacht worden dat hij 40 uur per week, ongeveer 8 uur per dag, werkzaamheden verricht. Volgens appellant is hij volledig arbeidsongeschikt. De uiteindelijk voor appellant geselecteerde functies zijn niet passend, omdat deze zijn beperkingen te boven gaan.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In geschil is de omvang van de beperkingen van appellant per 31 december 2016 en de geschiktheid in medische zin van de voor appellant geselecteerde functies.

4.2.

Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is, afgezien van een opmerking over rugklachten, gelijkluidend aan wat hij in eerste aanleg heeft aangevoerd en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de gronden in beroep gemotiveerd besproken en op grond daarvan in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat in wat appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten te zien zijn voor de conclusie dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden geheel onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 maart 2017 inzichtelijk beargumenteerd dat wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd een herhaling is van wat eerder is betoogd en dat zijn stellingen niet onderbouwd worden. De aanvulling in hoger beroep dat appellant nog steeds kampt met ernstige rugklachten is evenmin onderbouwd. Ook ter zitting heeft appellant niet kunnen onderbouwen dat aanleiding bestaat om hiervoor verdergaande beperkingen op te nemen in de FML die geldt vanaf 9 februari 2016.

4.3.

Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen in de FML geldend vanaf 9 februari 2016, wordt ook het oordeel van de rechtbank onderschreven dat appellant met inachtneming van die beperkingen in staat kan worden geacht de voor hem geselecteerde functies te verrichten. De overwegingen die de rechtbank in de aangevallen uitspraak aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden eveneens geheel onderschreven.

5. Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2019.

(getekend) A.I. van der Kris

De griffier is verhinderd te ondertekenen.

md