Home

Centrale Raad van Beroep, 08-04-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1239, 16/7723 WIA

Centrale Raad van Beroep, 08-04-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1239, 16/7723 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 april 2019
Datum publicatie
10 april 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:1239
Formele relaties
Zaaknummer
16/7723 WIA

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek om herziening. Geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid. Afwijzing verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.

Uitspraak

16 7723 WIA

Datum uitspraak: 8 april 2019

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 22 juni 2016, 14/4340 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Vereniging FOCWA Schadeherstel te Sassenheim (werkgeefster)

PROCESVERLOOP

Verzoeker heeft gevraagd om herziening van de door de Raad op 22 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2394) gegeven uitspraak. Daarbij heeft hij stukken ingediend.

Het Uwv heeft op dat verzoek een reactie gegeven.

Verzoeker heeft nadere stukken ingediend en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2019. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door P.J. Dekker, registerarbeidsdeskundige, en I.P. Wouters. Het Uwv en werkgeefster hebben zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Verzoeker heeft op 21 april 2013 een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 20 juni 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat de re-integratieverplichtingen van werkgeefster voldoende zijn geweest en is vastgesteld dat verzoeker recht op heeft een WIA-uitkering. Bij besluit van 4 oktober 2014 heeft het Uwv het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van

20 juni 2013 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 juni 2014 heeft de rechtbank Noord‑Holland het beroep van verzoeker tegen het besluit van 4 oktober 2014 niet‑ontvankelijk verklaard. Voor een meer uitgebreide voorgeschiedenis wordt verwezen naar de uitspraak van 22 juni 2016.

2. Bij zijn uitspraak van 22 juni 2016 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van

25 juni 2014 vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. De Raad heeft geoordeeld dat het beroep van verzoeker bij uitspraak van 25 juni 2014 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat verzoeker een belang heeft om op te komen tegen de opvatting van het Uwv over de re-integratie-inspanningen van werkgeefster. De Raad heeft vervolgens geoordeeld dat het Uwv terecht de re-integratie-inspanningen van werkgeefster voldoende heeft bevonden.

3.1.

Verzoeker heeft aan zijn herzieningsverzoek – samengevat – ten grondslag gelegd dat het Uwv bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van werkgeefster beslissende fouten heeft gemaakt. Ter zitting is toegelicht dat verzoeker in dit verband het meeste waarde hecht aan een in opdracht van werkgeefster opgemaakt rapport van 17 september 2013 van een arbeidsdeskundige waarvan hij pas na de uitspraak van 22 juni 2016 op de hoogte is geraakt, terwijl het een paar dagen voor de hoorzitting wel aan het Uwv is verstrekt. Daardoor is de besluitvorming beïnvloed zonder dat wederhoor is gepleegd. Verzoeker heeft verder gesteld dat geheel onjuist is dat in het aan het besluit van 20 juni 2013 ten grondslag gelegde rapport van 29 mei 2013 van de verzekeringsarts staat vermeld dat verzoeker niet zou hebben meegewerkt aan mediation. Verder heeft verzoeker aangevoerd dat de arts-gemachtigde van werkgeefster ten onrechte in het bezit is gekomen van zijn medisch dossier, omdat niet is aangetoond dat deze beschikte over een BIG-registratie. Verzoeker heeft erop gewezen dat een voormalig bestuurder van werkgeefster, die betrokken was bij het re-integratietraject van verzoeker, in september 2015 is ontslagen wegens fraude. Ook heeft verzoeker zich beroepen op een uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) van

4 oktober 2016. Bij deze uitspraak is de bedrijfsarts die bij de re-integratie van verzoeker was betrokken berispt naar aanleiding van een klacht van verzoeker.

3.2.

Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het herzieningsverzoek moet worden afgewezen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een onherroepelijk geworden uitspraak op verzoek van een partij worden herzien op grond van feiten en omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

4.2.

In wat verzoeker bij het verzoek om herziening heeft aangevoerd, zijn geen feiten of omstandigheden aangetroffen die voldoen aan de drie in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb omschreven cumulatieve voorwaarden.

4.2.1.

Het rapport van de arbeidsdeskundige van 17 september 2013 en de uitspraak van het CTG van 4 oktober 2016 zijn stukken die ten tijde van de uitspraak van 22 juni 2016 niet bij de Raad bekend waren. Daargelaten dat niet duidelijk is geworden of het rapport van

17 september 2013 van de arbeidsdeskundige niet eerder had kunnen worden overgelegd, geldt dat dit rapport niet tot een ander oordeel zou hebben geleid als het rapport hangende het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank was overgelegd, omdat in dit rapport geen aanwijzingen zijn te vinden dat de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt. Met de in hoger beroep al wel overgelegde uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege van 10 september 2015, waarbij de bedrijfsarts is geschorst, was bekend dat hij in zijn handelen jegens verzoeker tekort was geschoten. Dat het CTG na de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd de maatregel van schorsing heeft omgezet in een berisping, is geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid als onder 4.1 bedoeld.

4.2.2.

Voor zover verzoeker wat hij overigens bij zijn verzoek om herziening heeft aangevoerd al niet eerder naar voren heeft gebracht, geldt dat hij dit ook naar voren had kunnen brengen in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak waarvan herziening is verzocht. De aangevoerde feiten en omstandigheden hebben plaatsgevonden voor de uitspraak waarvan herziening is verzocht en verzoeker was daarmee toentertijd bekend of had daarmee redelijkerwijs bekend kunnen zijn.

4.3.

Met zijn verzoek beoogt verzoeker in feite de juistheid van het door de Raad in de uitspraak van 22 juni 2016 gegeven oordeel ter discussie te stellen. Naar vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 5 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:319), is het bijzondere rechtsmiddel van herziening echter niet gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheden als onder 4.1 bedoeld, een hernieuwde discussie te voeren over de betrokken zaak en evenmin om een discussie over de betrokken uitspraak te openen.

4.4.

Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het verzoek om herziening van de uitspraak van

22 juni 2016 moet worden afgewezen.

5. Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet worden aangemerkt als een verzoek als bedoeld in titel 8.4 van de Awb. Uit artikel 8:119, tweede lid, van de Awb volgt dat deze titel niet van toepassing is op het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening. Dit betekent dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade alleen al daarom moet worden afgewezen.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- wijst het verzoek om herziening af;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2019.

(getekend) M. Greebe

(getekend) L. Boersma