Home

Centrale Raad van Beroep, 02-04-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1205, 17/7646 PW

Centrale Raad van Beroep, 02-04-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1205, 17/7646 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 april 2019
Datum publicatie
8 april 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:1205
Zaaknummer
17/7646 PW

Inhoudsindicatie

Afgewezen bijzondere bijstand voor verhuiskosten en eerste maand huur. Verhuizing was voorzienbaar. Beroep op vertrouwensbeginsel slaagt niet.

Uitspraak

Datum uitspraak: 2 april 2019

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

26 oktober 2017, 17/1842 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Jankie, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jankie. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaard.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt vanaf 19 april 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Vanaf die datum tot medio november 2015 woonde appellant op het adres [adres A] te [woonplaats]. Dit betrof anti-kraakbewoning. Vanaf 16 november 2015 bewoonde appellant een woning aan de [adres B]

te [woonplaats] op basis van een bruikleenovereenkomst, waarbij de woning tijdelijk in gebruik is gegeven in verband met het tegengaan van leegstand in afwachting van herstructurering van de wijk. De opzegtermijn van deze overeenkomst bedroeg 28 dagen. In verband met het aangaan van een huurovereenkomst per 1 september 2016 voor een woning op het adres [adres C] te [woonplaats], heeft appellant op 8 september 2016 bijzondere bijstand aangevraagd voor verhuiskosten, huisraad en de eerste maand huur.

1.2.

Bij afzonderlijke besluiten van 14 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvragen afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten, omdat deze voorzienbaar waren en daarvoor gereserveerd moet worden.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd, zich voordeden en dat die kosten in het individuele geval van appellant noodzakelijk waren. Tussen partijen is in geschil of tevens is voldaan aan het vereiste dat de betreffende kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.

4.2.

De kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd, behoren tot de incidenteel voorkomende algemene kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen van de betrokkene hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat die kosten niet uit het inkomen op het niveau van de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.

4.3.

Appellant heeft aangevoerd dat in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden, omdat hij niet heeft kunnen reserveren voor de verhuizing. Hij heeft schulden en zat tot begin februari 2016 in een schuldsaneringstraject. Hij heeft ook veel medische kosten gehad waardoor hij het eigen risico moest betalen. Bovendien betaalde hij voor zijn oude woning meer huur dan de lage huur waar het college van uitgaat en moest hij in korte tijd tweemaal verhuizen en aldus extra kosten maken. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.3.1.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, gelet op de door appellant gesloten bruikleenovereenkomst voor de woning aan de [adres B], het voor hem voorzienbaar was dat hij op korte termijn zou moeten verhuizen. Ook de woning aan de [adres A] had gelet op de anti-kraakbewoning een tijdelijk karakter. Appellant heeft dan ook kunnen reserveren voor de kosten van de verhuizing naar een permanente woning. De aan appellant verstrekte bijstand moet toereikend worden geacht, zowel om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien als om te kunnen reserveren, vergelijk de uitspraak van 31 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2331. De omstandigheid dat appellant, naar hij stelt, door hoge kosten minder overhield om te reserveren, maakt dit niet anders. De gedingstukken bieden geen steun voor de stelling van appellant dat het college van een te laag huurbedrag voor de woning aan de [adres B] is uitgegaan en dat hij een hogere huur betaalde, zodat alleen al daarom deze stelling niet tot een ander oordeel leidt. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2318) is het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen evenmin een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW. De stelling van appellant dat hij ook gelet op het - in februari 2016 met een schone lei afgesloten - schuldsaneringstraject in het kader van de WSNP niet heeft kunnen reserveren, leidt daarom evenmin tot een ander oordeel.

4.4.

Appellant heeft verder aangevoerd dat de klantmanager bij hem de verwachting heeft gewekt dat de aanvraag zou worden toegekend en dat het college met de afwijzing van de aanvraag in strijd handelt met het vertrouwensbeginsel.

4.4.1.

Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.

4.4.2.

Uit de rapportage van de klantmanager van 4 oktober 2016 blijkt dat zij heeft voorgesteld de huur als gift te verstrekken en het huurbedrag aan de verhuurder over te maken. Daarbij heeft zij verder voorgesteld de kosten van huisraad en van verhuizing in de vorm van een lening aan appellant te verstrekken. In zijn brief van 11 oktober 2016 aan het college heeft appellant meegedeeld dat de klantmanager hem op 4 oktober 2016 heeft laten weten dat het gevraagde bedrag niet volledig zal worden toegekend, alsmede dat als hij niet zou worden gebeld het geld op vrijdag 7 oktober of maandag 10 oktober 2016 zou worden gestort. Van dit telefoongesprek bevindt zich in de stukken geen registratie, terwijl uit de uitdraai uit het klantcontact-registratiesysteem van het college blijkt dat de klantmanager appellant op 5 oktober 2016 heeft gebeld en hem heeft geïnformeerd dat de aanvraag is voorgesteld en dat hij de besluitvorming moet afwachten. Vervolgens heeft de kwaliteitsmedewerker blijkens de rapportage van 6 oktober 2016 geadviseerd om de aanvraag af te wijzen omdat appellant had kunnen reserveren voor de kosten van de verhuizing. Uit de rapportage van de klantmanager van 11 oktober 2016 blijkt dat het advies van de kwaliteitsmedewerker wordt opgevolgd, dat de aanvraag van appellant wordt afgewezen en dat zij appellant daarover ondertussen heeft geïnformeerd. Appellant heeft zijn stelling dat het college de huur en de borg al had overgemaakt aan de verhuurder niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft dit gemotiveerd betwist en daarvoor gewezen op het boekingenoverzicht van het uitkeringssysteem, waaruit niet van een dergelijke betaling blijkt.

4.4.3.

Uit de gang van zaken, zoals weergegeven onder 4.4.2, volgt dat van een uitdrukkelijke ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging geen sprake is. Het beroep op strijd met het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.

4.5.

Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2019.

(getekend) M. Schoneveld

(getekend) E. Stumpel

md