Home

Centrale Raad van Beroep, 22-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:615, 17/636 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 22-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:615, 17/636 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 februari 2018
Datum publicatie
6 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:615
Zaaknummer
17/636 WAJONG

Inhoudsindicatie

Wajong-uitkering ten onrechte geweigerd. De door de verzekeringsarts geuite verwachting over de verbetering van de belastbaarheid berust niet op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij betrokkene aanwezig zijn. De volledige arbeidsongeschiktheid van betrokkene duurzaam is in de zin van artikel 2:4, tweede lid, van de Wajong 2010. Geen ruimte voor beoordeling van de aanvraag op grond van Hoofdstuk 1A van de Wajong 2015.

Uitspraak

17 636 WAJONG, 17/1845 WAJONG

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

13 januari 2017, 15/4429 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 22 februari 2018

PROCESVERLOOP

Namens betrokkene heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Betrokkene heeft een zienswijze ingediend.

Bij brief van 11 december 2017 heeft het Uwv nadere stukken ingezonden.

Bij faxbericht van 19 december 2017 heeft betrokkene een nadere reactie ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2018. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordiger door

mr. E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voor de leesbaarheid van de uitspraak het volgende voorop. Op 1 januari 1998 is in werking getreden de Wet van 24 april 1997 (Stb. 1997, 177) houdende voorziening tegen geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid voor jonggehandicapten. Volgens artikel 79 van die wet was de citeertitel van de wet: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. De Raad duidt deze wet aan als Wajong 1998. Bij de Wet van 3 december 2009 (Stb. 2009, 582) is de Wet van 24 april 1997 met ingang van 1 januari 2010 gewijzigd en is de tekst vernummerd. Volgens artikel 8:12 was de citeertitel van de gewijzigde wet: Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten. De Raad duidt deze met ingang van 1 januari 2010 gewijzigde wet aan als Wajong 2010.

Bij de Wet van 3 december 2014 (Stb. 2014, 495) is de Wet van 24 april 1997 met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd. Zo is een aantal artikelen gewijzigd en is Hoofdstuk 1A toegevoegd. Volgens artikel 8:12 is ook de citeertitel gewijzigd in: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. De Raad duidt deze met ingang van

1 januari 2015 gewijzigde wet aan als Wajong 2015. Voor zover het verschil in tekst van de Wajong 1998, de Wajong 2010 en de Wajong 2015 niet relevant is, wordt hierna de Wajong zonder jaaraanduiding genoemd.

1.1.

Betrokkene, geboren [in] 1985, heeft met een op 29 december 2014 door het Uwv ontvangen formulier een aanvraag ingediend om arbeidsondersteuning op grond van Hoofdstuk 2 van de Wajong 2010. Daarbij is melding gemaakt dat bij betrokkene sprake is van een complexe PTSS sedert 2000 en rugproblematiek sedert 2003. Naar aanleiding van deze aanvraag hebben een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv onderzoek verricht. Op grond van de resultaten van deze onderzoeken heeft het Uwv bij besluit van 5 maart 2015 de aanvraag afgewezen, omdat betrokkene niet aan de voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

1.2.

Bij besluit van 25 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene met toepassing van de artikelen 2:3 en 2:15 van de Wajong 2010 ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv van 10 augustus 2015 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv van 24 augustus 2015 heeft het Uwv geconcludeerd dat er geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid en dat er geen recht bestaat op een Wajong-uitkering.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene niet duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft onderbouwd dat de beperkingen van betrokkene door de ingezette behandeling nog zullen kunnen verbeteren.

2.2.

De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, omdat het Uwv ten onrechte niet heeft beslist op de aanspraken van betrokkene op een uitkering op grond van de Wajong 2015. De rechtbank heeft het bestreden besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en bepaald dat betrokkene per 5 maart 2015 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wajong 2015. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat gelet op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokkene op 5 maart 2015 ook niet voldeed aan de duurzaamheidseis van artikel 1a:1 van de Wajong 2015. Vanwege de ingezette behandeling is er geen grond voor het oordeel dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie van betrokkene zich niet kunnen ontwikkelen.

2.3.

De rechtbank heeft tenslotte beslissingen gegeven over proceskostenveroordeling en vergoeding van het betaalde griffierecht.

3.1.1.

In hoger beroep heeft betrokkene het standpunt ingenomen dat slechts aan de orde is de beantwoording van de vraag of sprake is van duurzaamheid in het kader van de Wajong 2010. Betrokkene meent dat met de ingebrachte medische verklaringen is aangetoond dat sprake is van duurzaamheid in de zin van de Wajong 2010. Ter zitting heeft zij aangevoerd dat de weigering van de Wajong-uitkering in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol).

3.1.2.

In het verweerschrift heeft het Uwv uiteengezet dat door de verzekeringsartsen een juist oordeel is gegeven over het ontbreken van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen, zodat betrokkene niet duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010.

3.2.1.

In het incidenteel hoger beroep heeft het Uwv aangevoerd zich niet te kunnen verenigen met het oordeel van de rechtbank voor zover dit betrekking heeft op de toepasselijkheid van Hoofdstuk 1A van de Wajong 2015. Als terecht een beoordeling is gedaan op grond van Hoofdstuk 2 is er geen ruimte meer om ook op grond van Hoofdstuk 1A een beoordeling te doen. Het kan niet zo zijn dat op één aanvraag beide hoofdstukken van toepassing zijn.

3.2.2.

In haar zienswijze heeft betrokkene meegedeeld de visie van het Uwv te delen dat er in haar zaak geen enkele aanleiding is om te toetsen aan Hoofdstuk 1A van de Wajong 2015.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Op grond van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010 is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid niet meer te verdienen dan 20% van het maatmaninkomen. Op grond van het tweede lid wordt in het eerste lid onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie en het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Op grond van het derde lid wordt onder een medisch stabiele of verslechterende situatie mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.

4.1.2.

De Raad heeft op 6 september 2017 diverse uitspraken gedaan in zaken als die van betrokkene, waarin een verzekerde, die vóór 1 januari 2015 achttien jaar is geworden, een aanvraag heeft gedaan om ondersteuning op grond van de Wajong na 10 september 2014, maar vóór 1 januari 2015, terwijl het besluit op die aanvraag genomen is op of na 1 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2017:2994 en 3201 tot en met 3205). In deze uitspraken heeft de Raad met betrekking tot deze aanvragen een oordeel gegeven over het toepasselijk recht en wat onder volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van de Wajong 2010 moet worden verstaan.

4.1.3.

Over het toepasselijk recht heeft de Raad geoordeeld dat op grond van wat is bepaald bij of krachtens de Wajong 2010 voor het ontstaan van het recht op ondersteuning of uitkering bepalend is de dag waarop de aanvraag wordt ingediend, met dien verstande dat dit recht niet eerder kan ontstaan dan met ingang van de dag waarop de jonggehandicapte achttien jaar wordt. Voor deze groep verzekerden, waarbij de aanvraag is gedaan na 10 september 2014 en vóór 1 januari 2015, betekent dit dat de beoordeling van de aanvraag om het recht op ondersteuning moet plaatsvinden aan de hand van de Wajong 2010 en dat er geen ruimte is voor beoordeling van de aanvraag op grond van Hoofdstuk 1A van de Wajong 2015. De Raad heeft onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Invoeringswet Participatiewet (Kamerstukken 2011/12, 33 161, nr. 3 blz. 34 e.v. en nr. 107 blz. 128) verder geoordeeld dat voor een aanvraag, ingediend na 10 september 2014 maar vóór 1 januari 2015, slechts recht op uitkering op grond van de Wajong 2010 kan ontstaan, in het geval de verzekerde aan te merken is als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010.

4.1.4.

Over de vraag wat moet worden verstaan onder volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010 heeft de Raad overwogen dat, zoals hij eerder heeft geoordeeld, de Wajong 2010 in vergelijking met de Wet WIA met het oog op een strikte interpretatie van het begrip duurzaamheid een aanvullende voorwaarde kent. Voor de vraag of de bij de verzekerde vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid duurzaam is, moet op grond van artikel 2:4, tweede lid, van de Wajong 2010 worden voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een situatie van het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie, waaronder moet worden verstaan dat de verzekerde niet tot het verrichten van betaalde arbeid in staat is, nu niet en in de toekomst niet, ook niet na of met behulp van ondersteuning of in de vorm van beschut werk.

Het hoger beroep van betrokkene

4.2.1.

Niet in geschil is dat betrokkene volledig arbeidsongeschikt is. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van betrokkene duurzaam is in de zin van artikel 2:4, tweede lid, van de Wajong 2010. Het geschil spitst zich toe op de psychische problematiek van betrokkene.

4.2.2.

In het rapport van 30 januari 2015 van een primaire arts van het Uwv is vermeld dat bij betrokkene sprake is van een ernstige gecombineerde psychische aandoening met stoornissen van de algemeen mentale functies. Als diagnoses zijn gesteld complexe PTSS en dissociatieve stoornis NAO. Door deze problematiek ondervindt betrokkene beperkingen ten aanzien van het mentaal en sociaal functioneren. Deze beperkingen zijn dusdanig dat er op het moment van onderzoek op medische gronden geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zijn. De behandeling zal naar verwachting intensief zijn. Omdat er behandelmogelijkheden zijn, is er volgens deze arts geen sprake van duurzaamheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 10 augustus 2015 het standpunt van de primaire arts onderschreven. Op grond van de beschikbare gegevens moet volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld worden dat de beperkingen niet duurzaam zijn. Gelet op de informatie van de klinisch psycholoog D.R.J. Richter van GGZ-NHN van 4 augustus 2015 zijn er nog behandelmogelijkheden. Het doel van de inmiddels gestarte behandeling is het reguleren van agressie en het maken van contact met het gevoelsleven. Daarna is er vervolgbehandeling, die gericht is op traumaverwerking en persoonlijkheidsproblematiek. Door deze behandeling zullen de beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren verminderen. Dat eerdere behandelingen geen verbetering gaven doet hier niet aan af, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep, omdat betrokkene nog maar relatief kort bezig is met adequate therapie. Door samenwerkingsproblemen bij de GGZ is specifieke behandeling van de PTSS niet eerder van de grond gekomen. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 15 oktober 2015 hieraan toegevoegd dat de behandelaar de vraag naar de prognose, het resultaat van adequate behandeling, niet heeft beantwoord. Het is dan aan de verzekeringsarts om met de gegevens die er wel zijn een inschatting van de prognose te maken.

4.2.3.

In beroep heeft de rechtbank het Uwv vragen voorgelegd over de beperkingen van betrokkene en de behandeling. In haar rapport van 14 juli 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geantwoord dat bij betrokkene sprake is van een behandeling gericht op een verbetering van belastbaarheid. Als betrokkene de agressie beter kan reguleren en contact kan maken met haar gevoelsleven zal zij beter kunnen omgaan met stress en beter kunnen omgaan met anderen. Zij zal dan beter haar gevoelens kunnen uiten, beter kunnen omgaan met kritiek en zich sociaal passend kunnen gedragen. De beperkingen bij persoonlijk en sociaal functioneren zullen dan verbeteren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht het niet mogelijk om in detail antwoord te geven op de prognose. Behandelaars kunnen dit ook niet. Gezien het criterium is het ook niet noodzakelijk om hier gedetailleerd op in te gaan. Als de verwachting redelijk of goed is dat de belastbaarheid nog zal verbeteren is dat al voldoende om te stellen dat er geen sprake is van duurzaamheid. De aard en mate van de beperkingen alsmede de termijn waarop dit zal plaatsvinden is niet relevant. Overigens blijkt ook uit de ingestuurde informatie dat de kans op verbetering goed is ingeschat, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Betrokkene is inmiddels minder kwetsbaar en niet meer psychotisch. Bij onderzoek naar het bestaan van een autisme spectrum stoornis (ASS) bij betrokkene was er geen sprake van gevoelsafweer.

4.3.1.

Vast staat dat bij betrokkene sprake is van een ernstige gecombineerde psychische aandoening met stoornissen van de algemeen mentale functies, waardoor forse beperkingen zijn aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Uit de brief van 4 augustus 2015 van klinisch psycholoog Richter volgt dat betrokkene vanaf haar vijftiende verjaardag diverse keren te maken heeft gehad met ernstig relationeel geweld en dat ondanks bemoeienis van verschillende hulpverlenende instanties behandeling niet van de grond lijkt te komen. Betrokkene is bij Richter aangemeld, maar gaande het contact bleek dat betrokkene weinig tot geen contact maakt met haar gevoel wat een gerichte traumabehandeling bemoeilijkte. Om die reden is psychomotore therapie ingezet waarbij het doel is het reguleren van agressie en het maken van contact met het eigen gevoelsleven. Als dit lukt, aldus Richter, zal er vervolgens worden gekeken of behandeling gericht op de traumaverwerking en mogelijk de persoonlijkheidsproblematiek op zijn plaats is. Uit de gedingstukken blijkt verder dat betrokkene in voorjaar 2016 bij Centrum Autisme van GGZ-NHN is onderzocht op het bestaan van eventuele ASS. GZ-psycholoog W. Zwennes van het ASS-team heeft op 23 juni 2016 geconcludeerd dat voor een ASS nauwelijks aanwijzingen zijn en dat tijdens het onderzoek geen sprake was van (volledige) gevoelsafweer. Betrokkene is terugverwezen naar het GGZ-team voor verder beleid.

4.3.2.

De Raad oordeelt, anders dan de rechtbank, dat door de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hun rapporten van 30 januari 2015 respectievelijk

10 augustus 2015 en 14 juli 2016 geuite verwachting over de verbetering van de belastbaarheid niet berust op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij betrokkene aanwezig zijn. Noch uit de beschikbare informatie van de behandelend sector noch uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten blijkt concreet op welke punten verbetering van de belastbaarheid te verwachten is, in die zin dat er door de ingezette behandeling zich mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zouden kunnen ontwikkelen. Uit de verkregen informatie van de behandelend sector blijkt ook niet dat het doel van de behandeling daarop is gericht. Met die informatie wordt veeleer een beeld geschetst dat niet duidelijk is hoe en langs welke weg behandeling van de psychische aandoeningen van betrokkene mogelijk is en dat een concreet behandelplan, gericht op de traumaverwerking en persoonlijkheids-problematiek, nog niet kan worden opgesteld. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan Richter voorgelegde vraag over onder meer het maximaal haalbare resultaat van adequate behandeling, is door Richter in haar reactie van 4 augustus 2015 onbeantwoord gebleven. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat door de ingezette behandeling de arbeidsbeperkingen zullen verminderen, als weergegeven onder 4.2.2 en 4.2.3 is niet toereikend. Voor die motivering is geen steun te vinden in de medische gegevens. Ook uit het schrijven van GZ-psycholoog Zwennes van 23 juni 2016, waar in hoger beroep door de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar is verwezen, blijkt niet van een toename van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie, maar veeleer van een verbetering van de gezondheidstoestand van betrokkene. Ondanks de door de rechtbank aan het Uwv voorgelegde, concrete, vragen over het verminderen van beperkingen en over de ingezette behandeling berust de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te zeer op algemene noties ten aanzien van verbeterkansen en is deze onvoldoende toegespitst op de te verwachten behandelresultaten voor betrokkene met betrekking tot haar mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Gelet op de beschikbare medische informatie, de aard en ernst van de bij betrokkene bestaande aandoeningen, en de (lange) duur dat betrokkene onder behandeling is, moet gesproken worden van een situatie van het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.

4.3.3.

Uit 4.3.2 volgt dat het standpunt van het Uwv dat op de datum in geding, 29 december 2014, betrokkene niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 2:4 van de Wajong 2010, geen stand kan houden. De overige beroepsgronden kunnen daarom onbesproken blijven.

Het incidenteel hoger beroep van het Uwv

4.4.1.

Onder 4.1.3 is weergegeven het oordeel van de Raad in zijn uitspraken van 6 september 2017 dat in zaken als die van betrokkene, waarin een verzekerde die vóór 1 januari 2015 achttien is geworden, een aanvraag om ondersteuning op grond van de Wajong heeft gedaan na 10 september 2014 en vóór 1 januari 2015, de beoordeling van die aanvraag moet plaatsvinden aan de hand van de Wajong 2010 en dat er geen ruimte is voor beoordeling van de aanvraag op grond van Hoofdstuk 1A van de Wajong 2015.

4.4.2.

Uit 4.4.1 volgt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft beslist over de aanspraken van betrokkene op uitkering op grond van Hoofdstuk 1A van de Wajong 2015. Ten onrechte heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien en bepaald dat betrokkene per

5 maart 2015 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wajong 2015.

Conclusie

4.5.

Uit 4.1.1 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep van betrokkene slaagt en dat ook het incidenteel hoger beroep van het Uwv slaagt. Uit oogpunt van duidelijkheid zal de aangevallen uitspraak in zijn geheel worden vernietigd, behoudens de beslissingen over proceskostenveroordeling en vergoeding van het betaalde griffierecht. Het beroep van betrokkene is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Het Uwv zal worden opgedragen opnieuw op het bezwaar te besluiten met inachtneming van deze uitspraak. Het Uwv moet ervan uitgaan dat op 29 december 2014 bij appellante sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010. Met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb kan tegen deze nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep worden ingesteld.

5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de beslissingen over proceskostenveroordeling en vergoeding van het betaalde griffierecht;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 augustus 2015;

-

bepaalt dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;

- bepaalt dat tegen dit nieuwe besluit binnen zes weken beroep kan worden ingesteld bij de Raad;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.002,-;

-

bepaalt dat het Uwv aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt;

Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en

D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2018.

(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen

(getekend) I.G.A.H. Toma

UM