Home

Centrale Raad van Beroep, 18-12-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4121, 17/8027 PW

Centrale Raad van Beroep, 18-12-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4121, 17/8027 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 december 2018
Datum publicatie
27 december 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:4121
Zaaknummer
17/8027 PW

Inhoudsindicatie

Niet gemeld onroerend goed in Turkije. Registratie voor OZB. Nadere verklaring van kadaster. Verklaring van directeur van kadaster zaait geen twijfel over eerdere verklaring van kadaster omdat deze niet concreet ziet op periode in geding.

Uitspraak

17 8027 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van

13 november 2017, 17/723 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Epe (college)

Datum uitspraak: 18 december 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Sahin, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sahin. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

I.C. den Besten. Ter zitting was tevens de tolk E. Battaloglu aanwezig.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving – met zijn echtgenote – van 13 juni 2013 tot 1 oktober 2015 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).

1.2.

Naar aanleiding van een tip over zwarte werkzaamheden hebben twee medewerkers van de gemeente Epe in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote verleende bijstand op 2 oktober 2015 met appellant een gesprek gevoerd. Omdat uit eerder dossieronderzoek was gebleken dat appellant en zijn echtgenote in anderhalf jaar tijd viermaal een vakantie hadden doorgegeven en appellant zich tijdens het gesprek zou hebben versproken met betrekking tot het huis waar hij gedurende één van zijn vakanties naar toe ging, heeft het college op 22 oktober 2015 het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) gevraagd in Turkije onderzoek te doen naar eigendom van onroerende zaken van appellant. In dat kader heeft een buitendienstmedewerker van het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade te Ankara op 21 december 2015 de afdeling Onroerende Zaak Belasting (OZB) van de gemeente [gemeente] bezocht. De resultaten van het onderzoek zijn opgenomen in een onderzoeksverslag van 31 december 2015. Hierin staat dat appellant vanaf 12 februari 2009 een appartement in zijn geboorteplaats [gemeente] in eigendom heeft en dat hij vanaf 27 juli 2012 een aandeel van 2.024 m² heeft in een stuk landbouwgrond van 260.250 m², eveneens gelegen in het district [gemeente] . Verder staat in het rapport dat de actuele waarde van de onroerende zaken volgens een taxatie omgerekend € 31.689,- bedraagt.

1.3.

Het college heeft appellant naar aanleiding van het in Turkije uitgevoerde onderzoek

driemaal uitgenodigd voor een gesprek. Appellant heeft aan die oproepen geen gehoor gegeven.

1.4.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van

19 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 januari 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellant en zijn echtgenote over de periode van 13 juni 2013 tot en met

30 september 2015 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 36.264,26 van hen terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat, voor zover van belang, appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de eigendom van onroerende zaken in het buitenland en dat door het niet meewerken aan het rechtmatigheidsonderzoek het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De in geding zijnde periode loopt van 13 juni 2013 tot en met 30 september 2015.

4.2.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.

4.3.

Appellant heeft aangevoerd dat het college zich bij de besluitvorming niet heeft mogen baseren op de onderzoeksresultaten van het IBF, omdat deze onderzoeksresultaten wegens strijd met de Turkse wetgeving - al dan niet naar analogie toegepast - ter bescherming van de privacy, onrechtmatig zijn verkregen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.3.1.

In zijn uitspraken van 1 oktober 2018, zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2018:2911, heeft de Raad overwogen dat geen regel van Nederlands recht, daaronder begrepen verdragenrecht, voorschrijft dat bewijs, vergaard door, in opdracht of onder verantwoordelijkheid van Nederlandse bestuursorganen, naar Turks recht rechtmatig moet zijn verkregen. Op grond van het Nederlandse recht dient wel, indien daartoe gronden worden opgeworpen, de toets te worden aangelegd of bijvoorbeeld het gebruik van dat bewijs in strijd komt met regels van een eerlijk proces, zoals beschermd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het recht op respect voor het privéleven, zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM, of anderszins indruist tegen wat van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht.

4.3.2.

In de onderhavige zaak is op verzoek van het college, door tussenkomst van het IBF, door derden in Turkije informatie gegeven. De Raad heeft al eerder geoordeeld (zie onder meer de uitspraak van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1910) dat met de in Turkije - ook in het geval van appellant - gehanteerde onderzoeksmiddelen, zoals het raadplegen van gegevens van de afdeling OZB, een beperkte en aanvaardbare inbreuk wordt gemaakt op het in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op respect voor het privéleven van de betrokkenen en dat deze inbreuk gerechtvaardigd is. Geen aanleiding bestaat om in dit geval tot een ander oordeel te komen. Tot slot kan ook niet worden gezegd dat het gebruik van de resultaten van het onderhavige vermogensonderzoek anderszins zozeer indruist tegen wat van een redelijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit ontoelaatbaar moet worden geacht.

4.4.

Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college op basis van de resultaten van het in opdracht van het IBF verrichte onderzoek niet heeft mogen aannemen dat hij de eigenaar was van de betreffende onroerende zaken. Deze beroepsgrond slaagt op grond van de navolgende overwegingen evenmin.

4.4.1.

Uit het onderzoek, waarbij gebruik is gemaakt van door appellant verschafte Turkse identiteitsgegevens, volgt dat op naam van appellant onroerende zaken staan geregistreerd bij de afdeling OZB van de gemeente [gemeente] met als verwervingsdata 12 februari 2009 en

27 juli 2012. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van

12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3136) wordt in Turkije voor de OZB de eigenaar van een onroerende zaak als belastingplichtige aangemerkt. Indien onroerende zaken in een register-OZB op naam van een betrokkene staan genoteerd, is daarom de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.

4.4.2.

In het kader van die bewijslast heeft appellant in hoger beroep een verklaring van

23 januari 2017 en van 16 oktober 2017 van de directeur van het kadaster van [gemeente] overgelegd. In deze verklaringen meldt de directeur van het kadaster dat op naam van appellant geen onroerend goed staat tussen 13 juni 2013 en 30 september 2015 en na 2015. Naar aanleiding van die verklaring heeft het college het IBF gevraagd hiernaar aanvullend onderzoek te doen. Op 14 mei 2018 heeft de Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Ankara samen met een medewerker het kadaster in [gemeente] bezocht. De assistent-directeur van het kadaster heeft na raadpleging van de gegevens het volgende te kennen gegeven:

“De handtekening en het stempel (…) is van onze directeur. Dat klopt wel maar de inhoud van de verklaring is niet juist. Ik kan zien dat er op naam van [naam] tussen 13.06.2013 – 30.9.2015 en ook na 2015 onroerende goederen stonden geregistreerd. Op dit moment staat er geen onroerend goed op zijn naam. (…) Als de betreffende persoon ons daar een aanvraag voor indient, kunnen we deze verklaring opnieuw opstellen”. Vervolgens adviseert de Attaché om appellant “een schriftelijke verklaring te laten overhandigen waarin wordt bevestigd dat hij nooit een aandeel heeft gehad in het landbouwperceel met de kadastrale ligging [kadastrale ligging 1] en dat hij nooit eigenaar is geweest van de woning met kadastrale ligging [kadastrale ligging 2] (de oude kadastrale gegevens waren [kadastrale gegevens] ).”

De resultaten van het onderzoek zijn opgenomen in een rapport van 24 mei 2018.

4.4.3.

In reactie op deze aanvullende onderzoeksresultaten van het IBF, heeft appellant een tweetal verklaringen overgelegd van 25 september 2018 van de directeur van het kadaster. In één van de verklaringen geeft de directeur ten aanzien van appellant te kennen dat “is gebleken dat in ons district geen actieve of passieve onroerende goederen op zijn naam staan geregistreerd”. In de andere verklaring staat dat het niet juist is dat iemand van de ambassade op 14 mei 2018 het kantoor van het kadaster heeft bezocht en dat geen informatie is verstrekt zoals weergegeven in het rapport van 24 mei 2018. Met deze verklaringen van

25 september 2018 heeft appellant geen twijfel gezaaid met betrekking tot het rapport van het IBF van 24 mei 2018. De verklaringen van de directeur van het kadaster geven namelijk geen concreet uitsluitsel over al dan niet op naam van appellant staande concreet geduide onroerende zaken in de in geding zijnde periode.

4.4.4.

Uit 4.4.3 volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in het onderzoeksverslag van 31 december 2015 genoemde onroerende zaken geen bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.

4.5.

Door geen melding te maken van deze op zijn naam geregistreerde onroerende zaken, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.

4.6.

Bij schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien van eigendom van onroerende zaken is het aan de betrokkene om met gegevens te komen aan de hand waarvan de ontwikkeling van de waarde van de onroerende zaken had kunnen worden bepaald en vervolgens het recht op (aanvullende) bijstand had kunnen worden vastgesteld. Appellant heeft dergelijke gegevens niet aangedragen. Hieruit volgt dat het college het recht op bijstand over de in geding zijnde periode terecht heeft ingetrokken op de grond dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.

4.7.

Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en A. Stehouwer en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2018.

(getekend) M. Hillen

(getekend) C.A.E. Bon

GdJ