Home

Centrale Raad van Beroep, 08-11-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3573, 17/2653 WUBO

Centrale Raad van Beroep, 08-11-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3573, 17/2653 WUBO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 november 2018
Datum publicatie
16 november 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:3573
Zaaknummer
17/2653 WUBO

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek om toekenningen op grond van de Wubo. Niet is gebleken dat de relatief korte periode van internering in betekenende mate een rol van betekenis heeft gespeeld bij het ontstaan van de psychische klachten van appellant.

Uitspraak

17 2653 WUBO

Datum uitspraak: 8 november 2018

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak in het geding tussen

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 21 februari 2017, kenmerk BZ010912754 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de

Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend. Nadien heeft mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat, zich als gemachtigde van appellant gesteld, onder aanvulling van de beroepsgronden.

Verweerder heeft een nadere reactie ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schenkhuizen en [naam mede-gemachtigde] als mede-gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant, geboren in 1939, heeft in mei 2003 bij verweerder een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 22 december 2003 op de grond dat niet is gebleken dat appellant gebeurtenissen in de zin van de Wubo heeft meegemaakt. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.

1.2.

In januari 2015 heeft appellant opnieuw verzocht om toekenningen op grond van de Wubo.

1.3.

Bij besluit van 7 september 2015 is alsnog erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld, te weten internering in het [naam klooster] tijdens de Bersiapperiode. Verweerder heeft appellant echter niet in aanmerking gebracht voor financiële aanspraken in het kader van de Wubo, op de grond dat bij appellant geen sprake is van blijvende invaliditeit door het oorlogsgeweld. In dat verband is overwogen dat de psychische en lichamelijke klachten van appellant niet in verband staan met het oorlogsgeweld maar door andere oorzaken zijn ontstaan. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.

2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.

2.1.

Ter beantwoording ligt voor de vraag of de internering van appellant gedurende maximaal vier dagen in het [naam klooster] van 14 tot 18 oktober 1945, in de periode dat het klooster dienst deed als republikeinskamp, bij appellant heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo.

2.2.

Het standpunt van verweerder dat een verband tussen de periode van internering en de psychische klachten ontbreekt is in eerste instantie gebaseerd op een door de geneeskundig adviseur A.J. Maas, uitgebracht advies dat tot stand is gekomen na een persoonlijk onderhoud dat deze arts met appellant heeft gehad en waarbij ook de van de huisarts verkregen informatie is betrokken. Maas concludeert dat de psychische klachten

(PTSS-kenmerken en stemmingsproblematiek) niet aan de korte periode van internering zijn toe te schrijven. Zo stelt Maas dat de gezinsomstandigheden waarin appellant is opgegroeid de voornaamste oorzaak zijn van de psychische klachten van appellant en dat daarbij diverse ervaringen in de Bersiapperiode, die niet onder de werking van de Wubo vallen, een aanvullende maar kleinere, rol hebben gespeeld.

2.3.

Het bezwaarschrift is voorgelegd aan de geneeskundig adviseur G.L.G. Kho. Hij heeft na heroverweging van de gegevens het advies van Maas onderschreven. Dat de eerstelijnspsychologe drs. J.H.A. Weststeijn in het in bezwaar overgelegde rapport tot de conclusie komt dat de PTSS klachten verband lijken te houden met het kampverleden is volgens Kho begrijpelijk, aangezien zij niet op de hoogte lijkt te zijn dat alleen de korte periode in het [naam klooster] mag worden meegewogen en niet het langer durende verblijf in de opvangkampen.

2.4.

De Raad acht het bestreden besluit met de daaraan ten grondslag liggende advisering deugdelijk voorbereid en voldoende gemotiveerd. In de beschikbare medische gegevens zijn geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt dat verweerder in het voetspoor van zijn geneeskundig adviseurs heeft ingenomen. Niet is gebleken dat de relatief korte periode van internering in betekenende mate een rol van betekenis heeft gespeeld bij het ontstaan van de psychische klachten van appellant. Maas ziet in het bijzonder een oorzakelijk verband met de gezinsomstandigheden van appellant tijdens zijn jeugd, met name de mishandeling door zijn oma en tante en later ook zijn eigen moeder. De in bezwaar overgelegde rapportage van Weststeijn kan hier niet tot een ander oordeel leiden aangezien niet blijkt dat zij bij haar oordeling uitsluitend de hier van belang zijnde periode van internering in ogenschouw heeft genomen. Het standpunt van appellant dat het oordeel van een eerstelijnspsychologe altijd dient te prevaleren boven het oordeel van een geneeskundig adviseur kan dan ook niet worden onderschreven. Nu voor het ontstaan van de psychische klachten van appellant duidelijk andere oorzaken zijn aan te wijzen, kan het beroep op de omgekeerde bewijslast als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wubo niet slagen.

2.5.

Appellant heeft nog gesteld zich niet te herkennen in het rapport dat door Maas is opgemaakt naar aanleiding van het onderhoud dat Maas met hem heeft gehad. Appellant voelde zich overvallen door het onderzoek en hij kan zich evenmin vinden in de wijze waarop het onderzoek is verlopen. Tijdens de zitting is de Raad genoegzaam gebleken dat appellant bekend was met het aanstaande onderzoek door Maas. Daargelaten of de schriftelijke bevestiging van het onderzoek door Maas hem al dan niet heeft bereikt, Maas heeft appellant in ieder geval telefonisch op de hoogte gebracht van zijn komst. Tijdens de mondelinge toelichting van het bezwaar op 5 december 2016 is van de zijde van appellant gesteld dat het gesprek met Maas in goede harmonie is verlopen en in alle openheid plaatsvond. Ook Maas vermeldt in zijn rapport dat het onderzoek in goede sfeer is verlopen. Vervolgens heeft Maas inzichtelijk en op consistente wijze uiteengezet op welke gronden zijn conclusies steunen. Van een onzorgvuldig onderzoek is de Raad dan ook niet gebleken.

2.6.

Appellant heeft onder verwijzing naar de aanspraken die zijn neef aan de Wubo ontleent een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft echter niet aan de hand van concrete gegevens onderbouwd dat sprake is van een, op de rechtens relevante aspecten, gelijk geval. Dit betekent dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Ook het beroep dat is gedaan op het Besluit vervallen causaliteit en voortzetting voorzieningen wetten voor oorlogsgetroffenen van 16 juni 2004 (Stb. 2004,482), slaagt niet. Het vervallen van het causaliteitsvereiste voor personen van 70 jaar of ouder geldt alleen voor specifieke, in genoemd besluit omschreven, voorzieningen die in het kader van de Wubo aan een

burger-oorlogsslachtoffer kunnen worden verstrekt.

2.7.

Namens appellant is, tot slot, nog gesteld dat verweerder bij de afwijzing van de aanvraag van mei 2003 aperte fouten heeft gemaakt. Het beantwoorden van die vraag zou alleen van enige betekenis kunnen zijn, indiende huidige aanvraag van appellant zou hebben geleid tot toekenningen op grond van de Wubo. Omdat dit niet het geval is, kan de vraag of verweerder destijds aperte fouten heeft gemaakt buiten bespreking worden gelaten.

2.8.

Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en H. Benek en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2018.

(getekend) H. Lagas

(getekend) F. Demiroğlu

JPS