Home

Centrale Raad van Beroep, 06-11-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3464, 18/111 PW

Centrale Raad van Beroep, 06-11-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3464, 18/111 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 november 2018
Datum publicatie
12 november 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:3464
Zaaknummer
18/111 PW

Inhoudsindicatie

Niet - ontvankelijk bezwaar. Herhaling gronden. Geen verplichting tot aangetekende verzending besluit. Het ligt op de weg van appellant tijdig adreswijziging door te geven.

Uitspraak

18 111 PW

Datum uitspraak: 6 november 2018

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

23 november 2017, 17/1445 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2018. Namens appellant is verschenen mr. J. Kluivers, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H. Vossebeld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 11 augustus 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond sinds 28 augustus 2014 in de basisregistratie personen ingeschreven op het [adres] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres).

1.2.

Naar aanleiding van een interne melding op 2 oktober 2015 dat appellant vermoedelijk niet op het uitkeringsadres woont omdat post van appellant vanaf januari 2015 retour gestuurd wordt, heeft een toezichthouder van de gemeente Haarlemmermeer een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de toezichthouder dossieronderzoek verricht en, samen met een andere toezichthouder de hoofdbewoner van het uitkeringsadres gesproken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 oktober 2015.

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van

4 november 2015, verzonden op 13 november 2015 (besluit 1), de bijstand van appellant met ingang van 27 december 2014 in te trekken. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek is gebleken dat appellant vanaf 27 december 2014 niet langer woonde op het uitkeringsadres. Door hiervan geen melding te maken aan het college heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

1.4.

Bij besluit van 31 augustus 2016 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 27 december 2014 tot en met 30 september 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.745,84 van appellant teruggevorderd.

1.5.

Appellant heeft bij brief van 6 oktober 2016 bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1 en 2.

1.6.

Bij besluit van 14 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk en het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

2.1.

De rechtbank heeft het volgende overwogen ten aanzien van besluit 1. Indien de geadresseerde, zoals appellant in dit geval, stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Een bestuursorgaan kan daartoe in eerste instantie volstaan met het aannemelijk maken van verzending per post naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van een juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Het college heeft aangetoond dat uit de overgelegde uitdraai van zijn registratie- en verzendadministratie kan worden afgeleid dat het besluit is verzonden naar het laatste bij het college bekende adres voldoende aannemelijk gemaakt dat het besluit is verzonden naar het juiste adres en appellant heeft dat niet betwist. Het komt voor rekening en risico van appellant dat hij geen adreswijziging heeft doorgegeven.

2.2.

De rechtbank heeft ten aanzien van besluit 2 overwogen dat niet is gebleken dat het college de hoogte van de terugvordering onjuist heeft vastgesteld. Appellant heeft zijn standpunt in deze ook niet onderbouwd. Verder hoeft het college niet af te zien van terugvordering op grond van dringende redenen door rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van appellant. Appellant heeft die persoonlijke omstandigheden niet onderbouwd.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en hij verzoekt om vergoeding van schade.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2.1 en 2.2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat de stelling van appellant dat het college alleen aan zijn bekendmakingsplicht ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft voldaan als een besluit aangetekend is verzonden, geen steun vindt in het recht. Ook de stelling van appellant dat het college wist of behoorde te weten dat het adres niet langer het woon- en verblijfadres van appellant was leidt niet tot een ander oordeel. Het ligt op de weg van appellant om het college tijdig op de hoogte te stellen van een adreswijziging. Appellant heeft dat niet gedaan. Door de verzending aan het laatst bekende adres heeft het college aan de bekendmakingsplicht van artikel 3:41 van de Awb voldaan.

4.2.

Appellant heeft verder zijn stelling dat de terugvordering onterecht en onjuist berekend is in hoger beroep niet concreet gemaakt. Ook de door appellant gestelde dringende redenen heeft hij in hoger beroep niet concreet benoemd of onderbouwd.

4.3.

Gelet op 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M. ter Brugge als leden, in aanwezigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2018.

(getekend) A. Stehouwer

(getekend) J.M.M. van Dalen

md