Home

Centrale Raad van Beroep, 18-09-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2818, 17/2480 WWB

Centrale Raad van Beroep, 18-09-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2818, 17/2480 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 september 2018
Datum publicatie
25 september 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:2818
Zaaknummer
17/2480 WWB

Inhoudsindicatie

Schending inlichtingenplicht door aanspraak op erfenis en afwikkeling niet te melden. Dat appellante naar Egyptisch recht niet over onroerend goed kan beschikken is niet aannemelijk gemaakt.

Uitspraak

17 2480 WWB

Datum uitspraak: 18 september 2018

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 februari 2017, 16/3920 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Sluis (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.M. Claase, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2018. Appellante is, daartoe opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. Claase. Het college heeft zich, daartoe eveneens opgeroepen, laten vertegenwoordigen door drs. C.G.M.E. Poppe. Tevens waren van de zijde van het college aanwezig mr. E. de Beer en [naam X] van het UWV/IBF. Ter zitting heeft het college een nader stuk overgelegd.

Na de sluiting van het onderzoek ter zitting is namens appellante verzocht om heropening van het onderzoek. Dit verzoek heeft de Raad bij brief van 13 juli 2018 afgewezen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 3 februari 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante is gehuwd geweest met A, overleden op 5 oktober 2008.

1.2.

Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante mogelijk vermogen in Egypte had, heeft de sociale recherche Zeeuwsch-Vlaanderen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld. In dit kader heeft de sociale recherche het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) verzocht een onderzoek in te stellen in Egypte. Het IBF heeft via het Ministerie van Buitenlandse Zaken een onderzoek ingesteld, dat is uitgevoerd door een vertrouwenspersoon. De resultaten van dit onderzoek zijn opgenomen in het “Data Verification Report” van 11 november 2013. Hieruit komt naar voren dat A blijkens het “Security Register” een perceel bezat op het adres [adres 1] te [plaats] , [streek] in Egypte. Dit perceel stond na het overlijden van A onder toezicht van het “probate court” omdat appellante twee minderjarige kinderen van hem heeft. Zij is samen met haar twee kinderen erfgenaam van dit perceel. Verder had A volgens het rapport onroerend goed in eigendom op het adres [adres 2] , [plaats] , [streek] te Egypte. Dit is gebleken bij het raadplegen van het “Security Register” en het “Civil Register”. Vlak voor zijn overlijden heeft A dit onroerend goed verkocht aan appellante en zij is nu de enige eigenaar, aldus het rapport. Ten slotte is in het rapport opgemerkt dat appellante en A een vastgoedinvesteringsbedrijf in eigendom hebben. De sociale recherche heeft appellante op 17 december 2013 verhoord. Zij heeft desgevraagd verklaard dat zij in Egypte een appartement heeft, maar dat dit op naam van A staat. Het adres is [adres 3] te [streek] . Zij heeft het huis geërfd, maar zij kan er niet aankomen omdat zij geen papieren heeft. De familie van A wil haar die niet geven, aldus appellante. Appellante heeft verklaard dat zij bij de aanvraag om bijstand wel heeft gezegd dat zij een appartement heeft, maar dat dit niet op naam stond. Over het adres [adres 2] heeft appellante verklaard dat dit haar ouderlijk huis is. Het klopt niet dat dit van haar zou zijn. Haar vader heeft het huis verkocht. Het bedrijf zegt appellante niets. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van

9 januari 2014.

1.3.

Bij besluit van 9 januari 2014 heeft het college de uitbetaling van de bijstand geblokkeerd met ingang van 1 december 2013.

1.4.

In de resultaten van het onderzoek heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 25 maart 2014 de bijstand in te trekken met ingang van 3 februari 2012 en de over de periode vanaf 3 februari 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.724,50 van appellante terug te vorderen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek is gebleken dat appellante onroerend goed en een bedrijf in Egypte bezit en dat zij daarvan geen mededeling heeft gedaan.

1.5.

In bezwaar heeft appellante zes documenten overgelegd. Naar aanleiding van deze documenten heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken op verzoek van het IBF een nader onderzoek ingesteld, dat is verricht door een vertrouwenspersoon. De Directie Consulaire Zaken, en Migratiebeleid heeft bij brief van 20 november 2014 hiervan verslag gedaan, waarbij een reactie is gegeven op de door appellante overgelegde documenten.

1.6.

Bij besluit van 4 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2014 ongegrond verklaard. Appellante heeft volgens het college niet aannemelijk gemaakt dat de registraties in de officiële registers onjuist zijn of dat zij niet kan beschikken over de onroerende zaken. Van de door appellante overgelegde verklaringen van instanties is volgens het college de herkomst niet duidelijk. Bovendien zijn deze verklaringen deels onleesbaar. Aan deze verklaringen kan niet dezelfde waarde worden gehecht als aan officiële eigendomsregisters.

2.1.

In beroep heeft appellante nog enkele documenten overgelegd.

2.2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Schending van de inlichtingenplicht vormt een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand bestond.

4.1.2.

Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.

4.2.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.

4.3.

De hier te beoordelen periode loopt van 3 februari 2012 tot en met 25 maart 2014.

[adres 1]

4.4.

Niet in geschil is dat de onroerende zaak (woning) met adres [adres 1] te [streek] op naam van A stond en dat appellante en haar kinderen hiervan erfgenaam zijn.

4.5.

Gegevens over een erfenis waarop een bijstandsgerechtigde aanspraak heeft en over de afwikkeling daarvan zijn feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 17, eerste lid,

van de WWB. Uit deze gegevens kan immers naar voren komen dat hij de beschikking krijgt of heeft gekregen over een vermogen boven de grens van de voor hem geldende vermogensgrens, wat een beletsel vormt voor voortzetting van bijstand en kan leiden tot terugvordering van verleende bijstand.

4.6.

Voor zover appellante heeft bedoeld aan te voeren dat zij, anders dan het college stelt, heeft gemeld dat zij erfgenaam is van de woning, geldt dat dit geen steun vindt in de gedingstukken. Appellante heeft hierover ook tegenstrijdig verklaard. In beroep heeft zij immers gesteld dat zij niets met het bezit kan totdat de kinderen 21 jaar zijn en dat dit dan ook de reden is dat zij dit niet heeft opgegeven. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij melding heeft gemaakt van haar aanspraak op dit deel van de erfenis van A.

4.7.

Appellante heeft aangevoerd dat zij redelijkerwijs niet over de woning kan beschikken. Volgens Egyptisch erfrecht behoort de woning toe aan de kinderen en kan deze pas verkocht worden als de kinderen meerderjarig zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet. Alleen al omdat appellante heeft erkend dat zij mede-erfgenaam is van de woning, kan aan de door haar overgelegde “Verklaring van geen bewijs” van de Dienst onroerend goed belasting, waarin wordt bevestigd dat in de registers van de dienst geen bewijs van eigendom op naam van appellante is gevonden, niet de waarde worden gehecht die zij daaraan toekent. Appellante kan over haar aandeel in nalatenschap beschikken. De vertrouwenspersoon heeft in de reactie van 20 november 2014 van de Directie Consulaire Zaken immers meegedeeld dat appellante als voogd en beheerder van de erfenis van haar kinderen toestemming kan vragen aan de Sector Successie van het Openbaar Ministerie om de woning te verhuren of te verkopen om inkomen te genereren. Dit vindt ook steun in de door appellante overgelegde verklaring van [orgaan] , waarin de kinderen van A staan genoemd. Hierin staat, voor zover hier van belang, dat appellante “doesn’t have the right to behave in the money or building of the young mentioned persons except after their adultness and reaching the legal age of 21 (..) or by notifying the prosecution for the hard necessity.” Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de procedure om toestemming te vragen om haar aandeel in de nalatenschap te gelde te maken dusdanig lang en kostbaar is, dat dit geen reële mogelijkheid is of dat dat niet in redelijkheid van haar kan worden gevergd. Appellante heeft ook geen poging ondernomen om deze procedure in gang te zetten. De diverse verklaringen van appellante roepen in dit verband ook vragen op. Appellante heeft in eerste instantie verklaard dat haar schoonfamilie de papieren niet wil geven. Ter zitting van de Raad heeft zij te kennen gegeven dat zij niet wilde beslissen over een verkoop voordat de kinderen 21 jaar zijn.

4.8.

Uit 4.7 volgt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de te beoordelen periode recht op bijstand zou hebben gehad. Informatie over de waarde van de woning ontbreekt. Het recht op bijstand kan daarom niet worden vastgesteld. Dat appellante geen inkomsten genereerde uit de woning, zoals zij subsidiair heeft aangevoerd, is niet van belang. Het gaat erom of appellante redelijkerwijs over vermogen kon beschikken.

[adres 2] , vastgoedbedrijf

4.9.

Het voorgaande betekent dat de vraag of appellante het pand aan de [adres 2]

en een vastgoedbedrijf in eigendom had, geen bespreking meer behoeft. Hierbij verdient vermelding dat, zoals ter zitting besproken, vraagtekens kunnen worden gezet bij het onderzoek op dit punt. Onduidelijk is wie het onderzoek heeft uitgevoerd, wat precies in de geraadpleegde registers staat en hoe betrouwbaar deze registers kunnen worden geacht.

4.10.

Uit 4.6 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2018.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) J. Tuit

GdJ