Home

Centrale Raad van Beroep, 03-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2074, 16/6890 PW

Centrale Raad van Beroep, 03-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2074, 16/6890 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 juli 2018
Datum publicatie
16 juli 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:2074
Zaaknummer
16/6890 PW

Inhoudsindicatie

Niet gemeld bezit van contant geld en materiaal voor een hennepkwekerij. Tot in beslagname beschikten appellanten over vermogen boven de vermogensgrens. Na in beslagname was er geen sprake meer van vermogen en hennepactiviteiten.

Uitspraak

16 6890 PW, 16/6891 PW

Datum uitspraak: 3 juli 2018

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van

21 oktober 2016, 16/766, 16/1234, 16/2676 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. drs. H.M.G. Duijsters, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellanten heeft mr. R. Mahovic, opvolgend advocaat, nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mahovic, die tevens namens appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.H.J.M. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving van 16 januari 2009 tot en met 31 december 2014 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Op 25 augustus 2014 zijn appellanten gehuwd. Met ingang van 1 januari 2015 ontvingen appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Participatiewet (PW). Appellanten wonen in een vrijstaande woonwagen met twee woonlagen op een woonwagenkamp, op het adres [adres] te [woonplaats] .

1.2.

Op 16 januari 2009 is de vorige woonwagen van appellant met de zich daarin bevindende inboedel afgebrand. Appellant heeft in verband daarmee een uitkering van een verzekeringsmaatschappij ontvangen en een nieuwe wagen laten bouwen.

1.3.

Bij een onderzoek met betrekking tot het telen van hennep heeft de Politie Eenheid Limburg, district Parkstad Limburg, basisteam Heerlen, op 5 augustus 2015 in de slaapkamers van de woning van appellanten contant geld van in totaal € 110.650,- aangetroffen. Daarvan lag € 81.050,- in een kluis op de kleine slaapkamer, € 2.300,- in een rode metalen kist in een jukebox op de grote slaapkamer en € 27.300,- in een gele schoenendoos in diezelfde jukebox. Ook zijn voorraden hennep en materialen voor hennepteelt aangetroffen. De aangetroffen geldbedragen, hennep en materialen voor hennepteelt zijn in beslag genomen.

1.4.

Appellanten zijn door de politie aangehouden en op 5 augustus 2015 verhoord. Appellant is op 6 augustus 2015 opnieuw verhoord.

1.5.

Naar aanleiding van het politieonderzoek heeft de Sociale Recherche van de gemeente [woonplaats] (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer bevindingen uit het politieonderzoek overgenomen, dossieronderzoek gedaan, de Status- en mutatieformulieren gecontroleerd en appellanten verzocht om informatie te verstrekken, waaronder bankafschriften en een boekhouding. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 september 2015.

1.6.

In het rapport van 22 september 2015 staat onder andere dat appellant in verband met de brand van de verzekeringsmaatschappij in 2009 en 2011 uitkeringen tot een bedrag van

€ 261.789,75 heeft ontvangen, dat de firma [naam firma] ( [firma] ) in opdracht van appellant een nieuwe woonwagen heeft gebouwd en dat appellant daarvoor

€ 113.000,- heeft betaald. De daarop betrekking hebbende facturen zijn van 8 juni 2009

(€ 75.000,-) en 24 augustus 2009 (€ 38.000,-).

1.7.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van

7 oktober 2015 (besluit 1) de bijstand over de periode vanaf 16 januari 2009 in te trekken met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW.

1.8.

Bij besluit van 16 maart 2016 (besluit 2) heeft het college de aan appellanten toegekende langdurigheidstoeslagen over de jaren 2009 tot en met 2015 en de inkomenstoeslag over 2015 ingetrokken.

1.9.

Bij besluit van 28 april 2016 (besluit 3) heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 16 januari 2009 tot en met 31 december 2014 tot een bedrag van

€ 84.491,32 bruto van appellant teruggevorderd. Over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2015 heeft het college de kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.346,09 van appellanten teruggevorderd. Tevens heeft het college van appellant over de jaren 2009 tot en met 2014 een bedrag van € 2.176,- aan kosten van langdurigheidstoeslag en van appellanten over 2015 een bedrag van € 360,- aan kosten van de inkomenstoeslag teruggevorderd.

1.10.

Bij besluiten van 9 maart 2016 en 20 juli 2016 (bestreden besluiten 1 en 2) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 3 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenplicht hebben geschonden door geen melding te maken van het bedrag van € 110.650,- dat in de woning van appellanten is aangetroffen, dat dit bedrag behoort tot het vermogen waarover appellanten kunnen beschikken, dat het aannemelijk is dat van dit bedrag een bedrag ter hoogte van

€ 81.050,- afkomstig is uit verzekeringsgelden in verband met de brand van 16 januari 2009 en dat daarom per die datum het vermogen van appellant(en) de vermogensgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de PW ruimschoots overschreed, zodat per die datum geen recht op bijstand bestond. In verband met de op 5 augustus 2015 aangetroffen hennep en materialen voor hennepteelt, alsmede het overige deel van het aangetroffen geld, is het recht per datum van het intrekkingsbesluit van 7 oktober 2015 niet vast te stellen. Aan bestreden besluit 2

heeft het college ten grondslag gelegd dat het college, gegeven de intrekking van de bijstand en de langdurigheidstoeslagen en inkomenstoeslag, gehouden was de kosten van de algemene bijstand over de periode 16 januari 2009 tot en met 30 juni 2015 en de kosten van de in de jaren 2009 tot en met 2015 verstrekte langdurigheidstoeslagen en inkomenstoeslag terug te vorderen.

1.11.

Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld. Tegen

besluit 2 (bestreden besluit 3) hebben appellanten met instemming van het college rechtstreeks beroep ingesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.

4.1.1.

Appellanten hebben aangevoerd dat de besluitvorming alleen is gebaseerd op onderzoeksbevindingen van de politie en dat geen zelfstandig onderzoek is gedaan door het college. Zoals in 1.5 is overwogen heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, de Status- en mutatieformulieren gecontroleerd en appellanten verzocht om informatie te verstrekken, waaronder bankafschriften en een boekhouding en dat de bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 september 2015. Deze beroepsgrond kan daarom al niet slagen.

4.1.2.

Appellanten hebben verder aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank niet de overlegging van de originele Status- en mutatieformulieren heeft gelast, maar genoegen heeft genomen met de overgelegde kopieën. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Er is geen reden om aan te nemen dat op de originele formulieren iets anders staat vermeld dan op de kopieën daarvan.

4.2.

Het college heeft bij bestreden besluit 1 de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van

16 januari 2009 tot en met 7 oktober 2015.

4.3.

Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door bij het college geen melding te maken van het voorhanden hebben van een aanzienlijk bedrag aan contante gelden, de in de woning aangetroffen hennepvoorraad en de materialen voor de hennepteelt.

Intrekking over de periode van 16 januari 2009 tot en met 5 augustus 2015 (periode 1)

4.4.

Bij de huiszoeking in de woning van appellanten op 5 augustus 2015 is onder meer een bedrag van € 81.050,- aangetroffen. Indien een betrokkene in het bezit is van een bedrag aan contanten is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit bedrag een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.

4.5.

Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Daarbij is van belang dat appellant na zijn aanhouding op 5 augustus 2015 tegenover de politie heeft verklaard dat in het kistje op zijn slaapkamer een bedrag van € 80.000,- à € 82.000,- zat en dat dit het restant was van de verzekeringsuitkering van ongeveer € 265.000,- die hij vijf tot zes jaar daarvoor in verband met een brand had ontvangen. Op 6 augustus 2015 heeft hij over dit bedrag verklaard dat er na de bouw van de wagen € 95.000,- over was van de verzekeringsuitkering en dat hij daar nu nog iets meer dan € 81.000,- van over had.

4.6.

In bezwaar hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat hun woonwagen en het geld van de verzekering van de dochter van appellant zijn en dat appellant het bedrag voor haar bewaarde. Appellanten worden in die latere verklaring niet gevolgd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Dat geldt ook voor een tegenover de politie afgelegde verklaring. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Van betekenis is in dit verband de inhoud van de twee door appellant tegenover de politie afgelegde en vervolgens zonder voorbehoud ondertekende verklaringen. Opmerking verdient dat beide verklaringen in belangrijke mate overeenstemmen en dat het verhoor van appellant over twee dagen is gespreid. De verklaringen vinden tevens steun in andere objectieve gegevens. Zo stond de verzekeringspolis op naam van appellant en was de correspondentie van de verzekeraar uit 2009 over de verzekeringsuitkering tot appellant gericht en niet tot zijn dochter. De stelling dat de woonwagen eigendom van de dochter is en appellant slechts een gebruiksrecht heeft, strookt daar niet mee en is door appellant ook niet met verifieerbare bewijsstukken onderbouwd. Dat facturen van [firma] via de bankrekening van de dochter van appellant zijn voldaan, is niet voldoende om in weerwil van voornoemde feiten aan te nemen dat zij eigenaar was van de door appellant bewoonde woonwagen en dat het verzekeringsgeld haar toebehoorde. Er moet daarom van worden uitgegaan dat het bedrag van € 81.050,- tot het vermogen van appellant behoorde.

4.7.

Appellanten hebben voorts hun stelling dat het restant van de verzekeringsuitkering was bestemd voor de verdere afbouw van de woning niet aannemelijk gemaakt. De in hoger beroep overgelegde overeenkomst met [firma] met betrekking tot het bouwen van een bovenverdieping in een later stadium kan niet als bewijs voor die stelling dienen, reeds omdat deze overeenkomst is gedateerd op 8 januari 2009, en dus voor de datum van de brand is opgemaakt. Het college heeft terecht aangenomen dat appellanten vrijelijk over dit bedrag konden beschikken.

4.8.

Niet in geschil is dat de aanspraak op het verzekeringsgeld met de brand van

16 januari 2009 is ontstaan. Voor de periode tussen de brand en de betaling van een deel

van de schadevergoeding later in 2009 geldt dat de schadevergoeding wordt toegerekend

aan de periode vanaf 16 januari 2009. Voor de periode tussen de schadevergoeding en

5 augustus 2015 is sprake van schending van de inlichtingenplicht. Op 5 augustus 2015 is

het resterende verzekeringsgeld in beslag genomen. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat gedurende periode 1 een bedrag van in ieder geval € 80.000,- beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van appellant(en). Dit is meer dan het vrij te laten vermogen, zodat appellant(en) in periode 1 geen recht hadden op bijstand. Het college was

op grond van artikel 54, derde lid van de PW verplicht de bijstand in te trekken over periode 1.

4.9.

De langdurigheidstoeslagen en de individuele inkomenstoeslag zijn toegekend in

periode 1. Tegen het intrekken van deze toeslagen zijn geen zelfstandige gronden ingediend. Uit 4.8 volgt dat appellanten geen recht hadden op deze langdurigheidstoeslag en individuele inkomenstoeslag. Het hoger beroep, voor zover dat ziet op bestreden besluit 3, slaagt daarom niet.

Intrekking over de periode van 6 augustus 2015 tot en met 7 oktober 2015 (periode 2)

4.10.

Op 5 augustus 2015 is het bedrag van € 81.500,- in beslag genomen. De vraag is vervolgens op welke grondslag het college de intrekking van de bijstand over periode 2 heeft gebaseerd.

4.11.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van de op 5 augustus 2015 aangetroffen handelshoeveelheid hennep en materialen voor de teelt van hennep de veronderstelling gerechtvaardigd is dat appellanten daarmee geldelijk voordeel hebben behaald. Voorts bestaat onduidelijkheid over de herkomst van het andere gedeelte van het aangetroffen geld. Volgens het college kan het recht op bijstand over deze periode daarom niet worden vastgesteld.

4.12.

Het college heeft aldus de intrekking van de bijstand over periode 2 niet deugdelijk gemotiveerd. Appellanten beschikten feitelijk vanaf de inbeslagname niet meer over de contante bedragen en konden daarover ook redelijkerwijs niet meer beschikken. Ook konden zij met de materialen voor hennepteelt geen inkomsten meer genereren. Ter zitting hebben appellanten verklaard dat wat in beslag is genomen nooit aan hen is teruggegeven. Ook zijn geen concrete aanwijzingen of aanknopingspunten voorhanden die erop wijzen dat appellanten nog over een (andere) bij het college onbekende bron van inkomsten zouden beschikken, die een beletsel voor (de vaststelling van) het recht op bijstand zou kunnen vormen.

4.13.

De rechtbank heeft wat in 4.12 is overwogen niet onderkend. Het hoger beroep treft doel voor zover het de intrekking over periode 2 betreft. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad bestreden besluit 1 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in zoverre vernietigen. Vervolgens ligt de vraag voor welk vervolg hier aan moet worden gegeven. Gelet op het verhandelde ter zitting ziet de Raad geen mogelijkheden zelf in de zaak te voorzien door besluit 1 te herroepen voor wat betreft de intrekking van bijstand over periode 2. Daarvoor ontbreken de benodigde gegevens. Het college zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar tegen besluit 1 te nemen met in achtneming van deze uitspraak.

Terugvordering

4.14.

Het door het college teruggevorderde bedrag ziet geheel op in periode 1 gemaakte kosten van bijstand, langdurigheidstoeslag en inkomenstoeslag. Tegen de terugvordering hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen verdere bespreking behoeft.

Slot

4.15.

Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Gelet op 4.13 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal dus € 2.004,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de periode van

6 augustus 2015 tot en met 7 oktober 2015;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 maart 2016 voor zover dit betrekking heeft op de periode van 6 augustus 2015 tot en met 7 oktober 2015;

-

draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van

7 oktober 2015 te nemen voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 6 augustus 2015 tot en met 7 oktober 2015 met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

-

bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.004,-;

-

bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2018.

(getekend) A. Stehouwer

(getekend) C.A.E. Bon