Home

Centrale Raad van Beroep, 11-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:156, 17/2472 AW

Centrale Raad van Beroep, 11-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:156, 17/2472 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 januari 2018
Datum publicatie
22 januari 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:156
Formele relaties
Zaaknummer
17/2472 AW

Inhoudsindicatie

De minister heeft appellant, omdat hij een ambulant medewerker is, terecht verplicht over te stappen op een dienstauto. Met het bieden van een overgangstermijn van een jaar is voldoende rekening gehouden met de belangen van appellant. De aanwezigheid van de blackbox is geen onaanvaardbare inbreuk op de privacy van appellant.

Uitspraak

17/2472 AW, 17/5055 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 februari 2017, 16/399 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Economische Zaken, thans de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (minister)

Datum uitspraak: 11 januari 2018

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister op 27 juni 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.

Appellant en de minister hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2017. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Bent.

OVERWEGINGEN

1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Economische Zaken, is in verband met de instelling van een ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een herindeling van departementale taken voortgezet ten name van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Economische Zaken.

2.1.

Appellant is bij [naam werkgever] ([werkgever]) werkzaam als [naam functie]. Dit is een ambulante functie. Appellant maakte voor de uitvoering van zijn werkzaamheden gebruik van zijn eigen auto en kreeg daarvoor een vergoeding.

2.2.

Op 1 januari 2012 is de [werkgever] ontstaan uit de samenvoeging van de [naam bedrijf A] ([bedrijf A]), de [naam bedrijf B] ([bedrijf B]) en de [naam bedrijf C] ([bedrijf C]). In de Overeenkomst Arbeidsvoorwaarden [werkgever] van 5 juli 2011 (Overeenkomst) hebben vertegenwoordigers van de minister, de vakbonden en de ondernemingsraden van de [bedrijf A], [bedrijf B] en [bedrijf C] afspraken vastgelegd over de arbeidsvoorwaarden die vanaf 31 december 2011 gelden voor alle medewerkers van de [werkgever]. Onder 10 van deze Overeenkomst is bepaald dat alle inspecteurs en rechercheurs een dienstauto krijgen met carkit, navigatie, blackbox en dergelijke voor de goede uitoefening van hun functie en dat gebruik van de privéauto in verband met de veiligheid en uitstraling niet langer is toegestaan. Verder is bepaald dat wanneer duidelijk is wat de omvang en de aard van de behoefte aan maatwerk is voor de medewerkers, de werkgever in overleg met de vakbonden een overgangsregeling vaststelt.

2.3.

Op 7 juni 2012 heeft de Inspecteur-Generaal van de [werkgever] de Regeling dienstauto’s Nederlandse [naam bedrijf A] (Regeling) vastgesteld. In artikel 2 van de Regeling is bepaald dat aan de ambulante medewerkers een dienstauto ter beschikking wordt gesteld. Ook is in de Regeling bepaald dat deze pas in werking treedt nadat de overgangsregeling dienstauto’s is vastgesteld. Met ingang van die datum vervallen de regelingen voor dienstauto’s van de voormalige [bedrijf A], [bedrijf B] en [bedrijf C].

2.4.

Op 12 mei 2014 zijn vertegenwoordigers van de minister, de vakbonden en de ondernemingsraad van de [werkgever] het Overgangsbeleid dienstauto’s [werkgever] (Overgangsbeleid) overeengekomen. Hierin is vastgelegd dat de Regeling op 13 mei 2014 in werking treedt.Voor de implementatie van het Overgangsbeleid wordt de “Werkwijze overgangsbeleid dienstauto’s (voor medewerker)” gehanteerd.

2.5.

Overeenkomstig deze werkwijze heeft appellant over de toepassing van het Overgangsbeleid met zijn leidinggevende een gesprek gehad. In het door beiden op

16 september 2014 getekende “Formulier besluitvorming overgangsbeleid dienstauto [werkgever]” is opgenomen dat appellant uiterlijk op 31 december 2015 overgaat op een dienstauto. Bij brief van 29 september 2014, gericht aan de tripartiete commissie, heeft appellant toegelicht waarom hij het hiermee niet eens is.

2.6.

Bij besluit van 7 mei 2015 heeft de minister vervolgens bepaald dat appellant, omdat hij een ambulant medewerker is, op grond van de Regeling uiterlijk op 1 januari 2016 moet overstappen op een dienstauto.

2.7.

Bij besluit van 11 december 2015 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 7 mei 2015 ongegrond verklaard en dat gehandhaafd, met dien verstande dat appellant uiterlijk op 7 mei 2016 moet zijn overgestapt naar een dienstauto.

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen over de proceskosten en het griffierecht - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard omdat de minister ten onrechte heeft nagelaten de bedenkingen van appellant tegen het moeten gebruiken van een dienstauto voor te leggen aan een tripartiete commissie.

4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister de Tripartiete Commissie Dienstauto’s [werkgever] (TPC) verzocht appellant alsnog te horen en advies uit te brengen. De TPC heeft appellant gehoord en geadviseerd om voor hem het reguliere Overgangsbeleid toe te passen en geen maatwerk in de vorm van financiële compensatie. Bij het nadere besluit heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 mei 2015 opnieuw ongegrond verklaard, met dien verstande dat appellant nu uiterlijk 1 september 2017 dient te zijn overgestapt op een dienstauto. Het nadere besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19

en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.

5. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.

5.1.

Appellant keert zich met name tegen de verplichting een dienstauto te gebruiken omdat hij hiervan financieel nadeel ondervindt; de kilometervergoeding die hij voorheen ontving kon hij inzetten voor het onderhouden van zijn privéauto. Zoals ook de TPC heeft overwogen was de kilometervergoeding die appellant ontving echter uitsluitend een onkostenvergoeding die niet kan worden beschouwd als onderdeel van de bezoldiging van appellant. Dat de vergoeding deels werd belast maakt niet dat het niet meer is aan te merken als dekking voor specifieke onkosten. Gelet hierop heeft de minister met het bieden van een overgangstermijn van een jaar voldoende rekening gehouden met de belangen van appellant. Daarbij komt nog dat appellant al vanaf juni 2012 had kunnen anticiperen op het te zijner tijd moeten gebruiken van een dienstauto en hem bovendien bij het nadere besluit een verlengde overgangstermijn is geboden tot 1 september 2017. De minister is bovendien niet gehouden om een dienstauto ter beschikking te stellen die geschikt is voor specifiek privégebruik. Dit betekent in de situatie van appellant dat de minister niet verplicht is om hem een dienstauto ter beschikking te stellen met voldoende bagageruimte voor het vervoer van twee fietsen dan wel ten minste een trekhaak, nu dit voor het dienstgebruik niet nodig is, ook niet uit een oogpunt van veiligheid of uitstraling.

5.2.

Verder schaart de Raad zich achter het oordeel van de rechtbank dat de Regeling niet in strijd is met de hogere regelgeving die in dit geval bestaat uit de Autoregeling LNV. In verband met veiligheid en uitstraling - en daarmee op grond van zakelijke overwegingen - mocht in de Regeling de verplichting tot gebruik van een dienstauto voor ambulante medewerkers worden opgenomen. De vraag of een privéauto al dan niet aan de criteria van veiligheid en uitstraling voldoet is niet van belang nu de Autoregeling LNV het bevoegd gezag de vrijheid geeft om deze verplichting vast te stellen, mits daaraan maar zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Het beleid zoals neergelegd in de Regeling en het Overgangsbeleid is geen kennelijk onredelijk beleid en bovendien onverkort van toepassing op appellant. Het overgangsbeleid biedt weliswaar de mogelijkheid van maatwerk, maar de minister heeft in navolging van de TPC terecht geconcludeerd dat de situatie van appellant daartoe niet noopt. Dat de minister in situaties die gelijk zijn aan die van appellant wel heeft toegestaan dat de privéauto wordt ingezet voor dienstgebruik heeft appellant niet onderbouwd.

5.3.

Appellant keert zich voorts tegen de aanwezigheid in de dienstauto van een zogenoemde blackbox. De Raad ziet, net als de rechtbank, geen aanleiding om te twijfelen aan de toelichting van de minister dat de leidinggevende in beginsel alleen inzicht heeft in de gegevens van het dienstgebruik van de auto. Daartegen heeft appellant zich ook niet gekeerd. Met de registratie van het begin- en eindpunt van het dienstgebruik is in het geval van privégebruik echter de registratie van een voorafgaand eind- of aansluitend beginpunt van het privégebruik gegeven. Ook registreert de blackbox tijdens privégebruik de plaatsen waar de motor wordt aan- of uitgezet. Vooropgesteld moet in dat verband worden dat de dienstauto bedoeld is voor dienstgebruik en dat de inzagemogelijkheden van de gegevens in de blackbox in beginsel beperkt zijn. Doorslaggevend is verder dat als appellant ervoor kiest om - tegen een kilometervergoeding - zijn dienstauto ook te gebruiken voor privédoeleinden, dit zijn eigen, vrijwillige keuze is. Net als de rechtbank ziet de Raad in de aanwezigheid van de blackbox dan ook geen onaanvaardbare inbreuk op de privacy van appellant.

5.4.

Appellant voert terecht aan dat de minister het nadere besluit pas heeft genomen na afloop van de door de rechtbank daarvoor gestelde termijn van dertien weken. Deze overschrijding brengt echter niet mee dat het nadere besluit onrechtmatig is of geen rechtskracht heeft. Appellant heeft tegen het niet tijdig nemen van het nadere besluit geen rechtsmiddelen aangewend. Dat hij kort voor de ontvangst van het nadere besluit een nieuwe auto heeft gekocht, komt voor zijn eigen rekening en risico.

5.5.

De rechtbank heeft voorts op goede gronden geoordeeld dat voor een op eigen naam ingediend beroepschrift geen proceskostenvergoeding wordt toegekend.

5.6.

Ook al wat appellant overigens heeft aangevoerd kan niet leiden tot de conclusie dat het nadere besluit onrechtmatig is.

5.7.

Uit 5.1 tot en met 5.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Ook volgt daaruit dat het beroep tegen het nadere besluit ongegrond moet worden verklaard.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juni 2017 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M. Kraefft en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2018.

(getekend) B.J. van de Griend

(getekend) C.A.E. Bon

HD