Home

Centrale Raad van Beroep, 22-02-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:951, 15/1813 WW

Centrale Raad van Beroep, 22-02-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:951, 15/1813 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 februari 2017
Datum publicatie
9 maart 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:951
Zaaknummer
15/1813 WW

Inhoudsindicatie

Notities telefoongesprek op 28 april 2014. Geen reden om aan beschrijving van de telefoongesprekken op 6 mei 2014 van appellant aan gemachtigde te twijfelen. Melding inschakeling advocaat. Afstand doen van recht om te worden gehoord stond niet vast. Onverschuldigd betaalde uitkeringen moeten bruto terugbetaald. Door fout van Uwv doorbetalen maakt uitgangspunt niet anders. Belastingschade niet onderbouwd.

Uitspraak

15/1813 WW

Datum uitspraak: 22 februari 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

29 januari 2014, 14/3529 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2016. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant ontving vanaf 2 januari 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Naar aanleiding van een ziekmelding per 18 september 2012 is hem met ingang van 18 december 2012 ziekengeld verstrekt. Bij besluit van 22 augustus 2013 is het ziekengeld per 29 augustus 2013 beëindigd omdat appellant per die datum geschikt is verklaard tot het verrichten van zijn arbeid in de zin van de Ziektewet (ZW). Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Tevens heeft hij op 9 oktober 2013 verzocht om zijn WW-uitkering te laten herleven. Bij besluit van 15 oktober 2013 is de WW-uitkering voortgezet met ingang van 29 augustus 2013. Bij besluit van 21 oktober 2013 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 22 augustus 2013 gegrond verklaard en beslist dat appellant vanaf 29 augustus 2013 onveranderd recht blijft houden op ziekengeld. Naast het ziekengeld is aan appellant vanaf 29 augustus 2013 tot en met 2 maart 2014 WW-uitkering betaald.

1.2.

Bij besluit van 27 maart 2014 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de WW-uitkering vanaf 29 augustus 2013 niet tot uitbetaling had mogen komen, omdat hij recht had op ziekengeld. De WW-uitkering wordt met ingang van deze datum herzien en de over de periode van 29 augustus 2013 tot en met 2 maart 2014 betaalde WW-uitkering, ten bedrage van € 7.637,22 bruto, wordt teruggevorderd.

1.3.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 maart 2014. Bij beslissing op bezwaar van 30 april 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het feit dat geen hoorzitting heeft plaatsgevonden er niet toe leidt dat de besluitvorming onevenwichtig of onzorgvuldig is geweest. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat appellant in een telefoongesprek op 28 april 2014 te kennen heeft gegeven af te zien van een hoorzitting, terwijl uit een telefoongesprek met appellant later op die dag niet kan worden opgemaakt dat hij alsnog de wens heeft geuit dat een hoorzitting zou plaatsvinden. Het Uwv heeft op goede gronden het brutobedrag van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering teruggevorderd. Er zijn geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. Uit het bestreden besluit blijkt dat appellant een terugbetalingsregeling kan treffen, waarbij rekening gehouden zal worden met zijn aflossingscapaciteit. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich belastingschade zal voordoen, zodat reeds daarom van toewijzing van een schadevergoeding geen sprake kan zijn.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hem ten onrechte niet alsnog gelegenheid is gegeven tot een hoorzitting en inschakeling van een gemachtigde. Hoewel het is toegestaan om bruto terug te vorderen, is dat jegens appellant niet zorgvuldig, nu het Uwv een fout heeft gemaakt en onrechtmatig heeft gehandeld. Er zijn dringende redenen om van terugvordering af te zien, omdat hij een fors hoge belastingaanslag heeft gekregen door het zowel ontvangen van een ZW- als een WW-uitkering en door de brutering. De rechtbank heeft het verzoek de belastingschade te vergoeden ten onrechte niet gehonoreerd.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4.1.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.2.

Volgens een notitie van een telefoongesprek op 28 april 2014 om 13.23 uur heeft appellant aan een medewerker van het Uwv, [medewerker 1] , gezegd af te zien van een hoorzitting. Op die dag heeft hij om 15.03 uur opnieuw gebeld. De notitie van [medewerker 1] van dat gesprek vermeldt dat appellant contact heeft opgenomen via een collega van haar en dat hij op aandringen van zijn partner contact op zal nemen met een advocaat voor de beroepsprocedure. De gemachtigde van appellant heeft per fax op 30 april 2014 aan het Uwv doorgegeven dat appellant heeft verzocht hem verder bij te staan. De gemachtigde heeft verzocht om een kopie van het dossier, een termijn voor aanvulling van de gronden en een datum voor de hoorzitting. Het bestreden besluit was echter eerder op die dag al verzonden. In een e-mail van 6 mei 2014 aan zijn gemachtigde beschrijft appellant de telefoongesprekken op 28 april 2014 en stelt daarin dat zijn vriendin vond dat hij een advocaat moest inschakelen, dat hij daarna met het Uwv gebeld heeft en aan de medewerker, de heer [medewerker 2] , heeft gevraagd of deze aan mevrouw [medewerker 1] wilde doorgeven dat hij een advocaat zou nemen en gevraagd heeft of ze het besluit niet wilden verzenden. Er is geen reden om aan deze beschrijving van de telefoongesprekken te twijfelen. Uitgaande van het verzoek van appellant de verzending van het bestreden besluit uit te stellen omdat hij een advocaat wilde inschakelen, had de medewerker van het Uwv zich moeten afvragen of appellant toch een hoorzitting wenste, nu de inschakeling van een advocaat kennelijk bedoeld was om het nog te nemen besluit op bezwaar te beïnvloeden. Nu de medewerker appellant hierover niet heeft bevraagd, kan niet als vaststaand worden aangenomen dat appellant afstand had gedaan van zijn recht om te worden gehoord. Er is daarom niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bepaalt dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien deze heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord. Het bestreden besluit is in strijd met die bepaling genomen.

4.3.

De beroepsgrond dat het onzorgvuldig is de WW-uitkering bruto terug te vorderen omdat het Uwv een fout heeft gemaakt en onrechtmatig heeft gehandeld, faalt. Op grond van artikel 19, eerste lid, onder a, van de WW bestaat geen recht op WW-uitkering indien de betrokkene een ZW-uitkering ontvangt. Op grond van artikel 22a, eerste lid, onder b, van de WW is het Uwv verplicht een besluit tot toekenning van een uitkering te herzien indien de uitkering ten onrechte is verleend. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW is het Uwv verplicht een uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a onverschuldigd is betaald terug te vorderen. Het Uwv heeft dus rechtmatig de WW-uitkering over de periode 29 augustus 2013 tot en met 2 maart 2014 teruggevorderd. Uitgangspunt is dat onverschuldigd betaalde uitkeringen bruto worden terugbetaald. Dat de WW-uitkering na het besluit van 21 oktober 2013, waarbij alsnog vanaf 29 augustus 2013 ziekengeld is toegekend, door een fout van het Uwv is doorbetaald, vormt geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken.

4.4.

Over het aan de rechtbank gedane verzoek om vergoeding van belastingschade heeft de rechtbank overwogen dat voor toewijzing van dit verzoek geen sprake kan zijn, reeds omdat niet aannemelijk is gemaakt dat belastingschade zich zal voordoen. Appellant heeft ook in hoger beroep geen enkele onderbouwing van de door hem gestelde belastingschade gegeven. De rechtbank heeft het verzoek dan ook terecht afgewezen.

4.5.

Het in 4.2 vastgestelde gebrek aan het bestreden besluit zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd aangezien aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Appellant heeft in beroep en hoger beroep alsnog gelegenheid gehad om zijn standpunt mondeling te verwoorden en het bestreden besluit is inhoudelijk juist.

4.6.

Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van gronden, omdat de rechtbank het in 4.2 vastgestelde gebrek niet heeft onderkend.

4.7.

Het Uwv dient te worden veroordeeld tot vergoeding van de door appellant gemaakte kosten van rechtsbijstand in beroep (beroepschrift en verschijnen ter zitting) en hoger beroep (hoger beroepschrift), resulterend in een vergoeding van € 1.485,- (3 punten ten bedrage van

€ 495,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.485,-;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal (€ 167,-) vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en J.S. van der Kolk en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017.

(getekend) C.C.W. Lange

(getekend) G.J. van Gendt