Centrale Raad van Beroep, 01-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:900, 15/3338 WIA
Centrale Raad van Beroep, 01-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:900, 15/3338 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 maart 2017
- Datum publicatie
- 9 maart 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:900
- Zaaknummer
- 15/3338 WIA
Inhoudsindicatie
Het Uwv heeft bij bestreden besluit 2 het dagloon berekend in overeenstemming met de hoofdregel voor de dagloonberekening, zoals neergelegd in artikel 3, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen. Het Besluit biedt geen ruimte om in het geval van appellant af te wijken van deze hoofdregel. Geen beroep op het vertrouwensbeginsel.
Uitspraak
15/3338 WIA
Datum uitspraak: 1 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 april 2015, 15/1003 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2017. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.
OVERWEGINGEN
Appellant is vanaf 1 juli 2007 werkzaam geweest bij [NV] (werkgeefster). Werkgeefster en appellant hebben op 25 november 2009 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Hierin is onder meer bepaald dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden per 1 december 2009 zal worden beëindigd en dat werkgeefster appellant een beëindigingsvergoeding betaalt van € 9.500,-.
Appellant heeft op 30 november 2009 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 22 december 2009 heeft het Uwv appellant tot en met (lees: tot) 1 januari 2010 een WW-uitkering ontzegd. Daartoe heeft het Uwv gesteld dat, als werkgeefster het dienstverband had opgezegd, er tot en met die datum een opzegtermijn zou hebben gegolden. De vergoeding die appellant heeft ontvangen, moet worden beschouwd als loon over de opzegtermijn.
Bij besluit van 15 januari 2010 is appellant met ingang van 1 januari 2010 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Vanuit de WW heeft appellant zich op 2 augustus 2010 ziek gemeld.
Appellant heeft op 13 april 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
Aan appellant is met ingang van 30 juli 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Hierbij is het dagloon vastgesteld op € 148,74.
Bij besluit van 11 juni 2012 is het WIA-dagloon verhoogd naar
€ 153,82 bruto omdat over enkele maanden het opgebouwde vakantiegeld niet was meegenomen.
Op 30 januari 2013 is de loongerelateerde WGA-uitkering in verband met het verstrijken van de uitkeringsduur geëindigd. Bij besluit van 18 december 2012 is appellant met ingang van 30 januari 2013 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA.
Naar aanleiding van een telefoongesprek tussen appellant en het Uwv heeft het Uwv bij besluit van 4 december 2014 het dagloon met ingang 30 juli 2012 verhoogd naar € 168,69. Daarbij is het Uwv appellant tegemoetgekomen door het loon in het refertejaar te delen door 238 dagen (elf maanden) in plaats van 261 dagen (twaalf maanden). Het Uwv heeft dit gedaan omdat appellant in de maand december 2009 geen inkomen (geen loon en geen
WW-uitkering) heeft ontvangen en het Uwv voor de dagloonberekening ook geen loon aan deze maand heeft toegerekend. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat hij vindt dat het inkomen in het refertejaar toch gedeeld moet worden door 261 dagen, waarbij er dan wel loon moet worden toegerekend aan de maand december 2009. Ook is het appellant niet duidelijk op welke wijze het Uwv het in aanmerking genomen bedrag aan WW-uitkering in het refertejaar heeft vastgesteld.
Bij beslissing op bezwaar van 24 februari 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Hangende het beroep heeft het Uwv op 31 maart 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 170,69. Daarbij heeft het Uwv op grond van artikel 2, vijfde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit) een deel van de beëindigingsvergoeding toegerekend aan de maand december 2009 en gelijkgesteld met loon. Het Uwv heeft niet het standpunt van appellant gevolgd dat de in augustus 2010 betaalde WW-uitkering, voor zover deze betrekking heeft op de maand juli 2010, moet worden betrokken bij de dagloonberekening. Het Uwv heeft het aldus vastgestelde loon in het refertejaar gedeeld door 261 dagen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant bij een inhoudelijke beoordeling daarvan, gelet op bestreden besluit 2, geen belang meer had. Vanwege bestreden besluit 2 heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv het griffierecht in beroep aan appellant vergoedt. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uitgangspunt bij de vaststelling van het dagloon is het loon, waaronder ook wordt begrepen een WW-uitkering, dat is ontvangen in het refertejaar. Dit blijkt uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 2, eerste lid, van het Besluit. Dit betekent dat het bedrag aan WW-uitkering dat in augustus 2010 aan appellant is uitbetaald, maar betrekking heeft op de maand juli 2010, niet kan worden betrokken bij de berekening van het dagloon. Evenmin kan het aantal dagen in juli 2010 waarop de in augustus 2010 betaalde uitkering betrekking heeft, in mindering worden gebracht op het refertejaar, aldus de rechtbank.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich niet kan vinden in de overweging van de rechtbank dat het aantal dagen in juli 2010 waarop de in augustus 2010 uitbetaalde WW-uitkering betrekking heeft, niet in mindering kan worden gebracht op het refertejaar. Het Uwv heeft bij besluit van 4 december 2014 besloten om voor de berekening van het dagloon het aantal dagen in het refertejaar te bepalen op 238, wat is gehandhaafd bij bestreden besluit 1. Hieraan heeft appellant het vertrouwen mogen ontlenen dat het Uwv kan afwijken van het aantal dagen in het refertejaar, aldus appellant. Appellant bepleit in hoger beroep dat zijn in het refertejaar genoten inkomen moet worden gedeeld door 241 dagen in plaats van 261 dagen. De in augustus 2010 betaalde WW-uitkering heeft namelijk betrekking op twintig dagen in juli 2010.
Het Uwv heeft bevestigd dat appellant terecht heeft opgemerkt dat in het besluit van
4 december 2014 en bestreden besluit 1 het aantal dagloondagen naar beneden is bijgesteld. Dit is echter in strijd met de wet gebeurd. In bestreden besluit 2 zijn alle wettelijke regels met betrekking tot het berekenen van het dagloon correct toegepast, wat heeft geleid tot een dagloon van € 170,69. Dit is hoger dan het dagloon dat bij bestreden besluit 1 is vastgesteld, zodat het Uwv het dagloon in zijn ogen terecht met inachtneming van het juiste aantal dagloondagen heeft gecorrigeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
Bij het Besluit zijn op basis van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA nadere regels gesteld ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit wordt voor de toepassing van dit besluit de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon aangifte heeft gedaan. Onder loon wordt ingevolge het tweede lid van dat artikel mede een WW-uitkering begrepen. In het vijfde lid is bepaald dat onder loon mede worden begrepen de inkomsten, bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW, waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, voor zover die inkomsten worden toegerekend aan perioden die in het refertejaar vallen.
De hoofdregel voor de dagloonberekening is neergelegd in artikel 3, eerste lid, van het Besluit. Krachtens deze bepaling is het dagloon de uitkomst van de volgende berekening:
((A – B – C) + D + E) /261 waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer onder die titel in de volledige aangiftetijdvakken in het refertejaar heeft genoten;
C staat voor de bedragen die de werknemer in de volledige aangiftetijdvakken in het refertejaar onder die titel heeft genoten aan uitkeringen die het karakter hebben van een extra periodiek salaris;
D staat voor het bedrag dat de werknemer in het refertejaar heeft opgebouwd aan vakantiebijslag;
E staat voor het bedrag dat de werknemer in het refertejaar heeft opgebouwd aan uitkeringen als bedoeld onder C.
In artikel 33 van de WW, zoals dat gold tot 1 juli 2015, is bepaald dat de WW-uitkering in de regel per vier kalenderweken of per maand achteraf wordt uitbetaald.
Uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit volgt dat het WIA-dagloon wordt gebaseerd op in het refertejaar daadwerkelijk ontvangen loon, waaronder tevens wordt verstaan een WW-uitkering. Niet in geschil is dat het refertejaar loopt van 1 augustus 2009 tot en met 31 juli 2010. Evenmin is in geschil dat de WW-uitkering die betrekking heeft op de laatste vier weken van het refertejaar in overeenstemming met artikel 33, eerste lid, van de WW achteraf aan appellant is betaald in de maand augustus 2010, dus na het refertejaar. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit heeft het Uwv dit bedrag aan WW-uitkering niet meegenomen bij de vaststelling van het WIA-dagloon.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2012:BV2690) biedt het Besluit geen mogelijkheid om een reguliere betaling van een WW-uitkering, die is gedaan na afloop van het refertejaar, te beschouwen als te zijn gedaan in het refertejaar. Dat dit voor appellant tot een lager dagloon leidt, betekent niet dat artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit buiten toepassing moet worden gelaten. De besluitgever heeft bij de totstandkoming van het Besluit meegewogen dat het uitgangspunt van het Besluit, dat alleen daadwerkelijk in het refertejaar ontvangen inkomsten meetellen, nadelige gevolgen zou kunnen hebben voor betrokkenen die te maken hebben met een betaling achteraf, zoals
WW-gerechtigden.
Wat betreft het standpunt van appellant dat zijn in het refertejaar ontvangen loon moet worden gedeeld door 241 dagen in plaats van 261, wordt het volgende overwogen.
Het Uwv heeft bij bestreden besluit 2 het dagloon berekend in overeenstemming met de hoofdregel voor de dagloonberekening, zoals neergelegd in artikel 3, eerste lid, van het Besluit. Het Besluit biedt geen ruimte om in het geval van appellant af te wijken van deze hoofdregel. In artikel 6 van het Besluit, dat ziet op het dagloon van de starter/herintreder, is een afwijkende regel neergelegd voor de berekening van het dagloon, waarbij de noemer naar beneden wordt bijgesteld. Dit artikel is niet op appellant van toepassing.
Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Daarvan is geen sprake geweest. Het is juist dat het Uwv bij het besluit van
4 december 2014, dat is gehandhaafd bij bestreden besluit 1, voor de berekening van het dagloon het loon in het refertejaar heeft gedeeld door 238 in plaats van 261. Hiermee is het Uwv tegemoetgekomen aan appellant omdat in eerste instantie voor de dagloonberekening geen loon was toegerekend aan de maand december 2009. Deze berekeningswijze is in strijd met het Besluit, zoals het Uwv ook heeft erkend in het verweerschrift. Het Uwv heeft dit gecorrigeerd bij bestreden besluit 2, waarbij het Uwv conform artikel 2, vijfde lid, van het Besluit een deel van de door appellant ontvangen beëindigingsvergoeding heeft toegerekend aan de maand december 2009 en het loon in het refertejaar heeft gedeeld door 261 dagen. Aan de omstandigheid dat het Uwv voor de berekening van het dagloon eenmaal de noemer naar beneden heeft bijgesteld, kon appellant niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat het Uwv dit nogmaals zou doen. Het Uwv is niet gehouden om een gemaakte fout te herhalen.
Uit 4.1 tot en met 4.8.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.W.L. van der Loo