Home

Centrale Raad van Beroep, 29-12-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4470, 15/2405 WSF

Centrale Raad van Beroep, 29-12-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4470, 15/2405 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 december 2017
Datum publicatie
8 januari 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:4470
Zaaknummer
15/2405 WSF

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering studiefinanciering. Boete. Onrechtmatig bewijs.

Naar het oordeel van de Raad kan in een zaak als hier aan de orde een naar aanleiding van de confrontatie met onrechtmatig verkregen bewijs afgelegde verklaring pas als bewijsmiddel worden gebruikt, indien en nadat de studerende deugdelijk is voorgelicht over welk bewijsmateriaal als onrechtmatig verkregen bewijs wegvalt, over het feit dat de eigen verklaring als bewijsmiddel wordt gebruikt en over de .... gevolgen van die verklaring. Is aan deze voorwaarden voldaan, dan staat de verklaring immers voldoende op zichzelf. Is hieraan niet voldaan, dan staat de verklaring in een te direct verband met het onrechtmatig verkregen bewijs en wordt deze daardoor als bewijsmiddel onbruikbaar.

Uitspraak

15/2405 WSF, 15/2406 WSF

Datum uitspraak: 29 december 2017

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van

7 april 2015, 14/4459 en 14/7269 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2016. Appellant is vertegenwoordigd door mr. Arabaci. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.1.

Appellant stond van 13 oktober 2008 tot 6 januari 2014 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres [adres] .

1.1.2.

De minister heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 22 oktober 2011 voor het jaar 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellant toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Bij besluit van 20 oktober 2012 is deze toekenning voor het jaar 2013 voortgezet.

1.2.

Op 25 november 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellant op dat moment in de gba stond ingeschreven om te controleren of hij op dit adres woont. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van de hoofdbewoonster opgenomen. Van het onderzoek is op dezelfde dag een rapport opgemaakt.

1.3.

Bij besluit van 21 december 2013 heeft de minister op basis van het onder 1.2 genoemde rapport de vanaf januari 2012 aan appellant toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellant vanaf 1 januari 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is van appellant een bedrag van € 4.387,32 teruggevorderd.

1.4.

Bij besluit van 25 juni 2014 heeft de minister aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd van € 2.096,16.

1.5.

Appellant heeft tegen de besluiten van 21 december 2013 en 25 juni 2014 bezwaar gemaakt. Hij heeft daarbij verklaard dat hij kort voor de controledatum in verband met bijzondere omstandigheden bij zijn oma is gaan wonen, dat hij ten tijde van de controle zijn spullen al had overgebracht en dat hij op 6 januari 2014 officieel in de gba is ingeschreven onder het adres van zijn oma.

1.6.

Bij besluiten van 16 juni 2014 (bestreden besluit 1) en 13 oktober 2014 (bestreden

besluit 2) heeft de minister de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 21 december 2013 en 25 juni 2014 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek op het gba-adres van appellant is gebleken dat hij niet op dat adres woonde en dat appellant heeft verklaard dat hij ten tijde van de controle niet meer op zijn gba-adres woonde.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister tot de conclusie heeft kunnen komen dat appellant ten tijde van de controle niet op zijn gba-adres woonde. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant zelf heeft verklaard dat hij kort voor de controle bij zijn oma is gaan wonen.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant erop gewezen dat de verklaring van appellant, dat hij kort voor de controle was verhuisd, is gegeven naar aanleiding van het rapport dat van het huisbezoek was opgemaakt en dat zonder dat huisbezoek voor het afleggen van een verklaring geen aanleiding zou hebben bestaan.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

De minister heeft de bij de bestreden besluiten gehandhaafde herziening en boete aanvankelijk gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellant. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs die het onderzoek hebben verricht als zelfstandigen zonder personeel.

4.2.

Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan. Uit de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1943, volgt dat alleen die personen die op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst zijn van een (door de staatssecretaris dan wel door de minister) aangewezen partij bevoegd zijn tot het houden van dit toezicht. Zoals is overwogen in − onder meer − de uitspraak van de Raad van 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186, kan niet worden aanvaard dat dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) wordt uitbesteed aan een derde. Bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur zijn dan ook onrechtmatig verkregen. Dit betekent dat de bevindingen van het onderzoek, zoals die zijn neergelegd in het rapport van 25 november 2013, als bewijs ontoelaatbaar zijn.

4.3.

De minister heeft de door appellant gegeven verklaring over zijn woonsituatie aangemerkt als erkenning van appellant dat hij ten tijde van de controle niet woonde op zijn gba‑adres en die erkenning aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd.

4.3.1.

Een studerende die verklaart wel op zijn gba-adres te hebben gewoond, maar kort voorafgaand aan de controle te zijn verhuisd, terwijl die verhuizing niet in de gba is geregistreerd, voldoet op de controledatum niet aan de voorwaarden voor toekenning van studiefinanciering naar het normbedrag van een uitwonende studerende. Het wettelijk vermoeden van artikel 9.9 van de Wsf 2000 brengt in dat geval mee dat ook indien de studerende slechts erkent dat hij in een (klein) deel van de periode voorafgaand aan het huisbezoek niet op het gba-adres woonachtig was, de herziening toch betrekking heeft op de gehele periode die teruggaat tot de laatste overschrijving in de gba.

4.3.2.

Uit 1.5 volgt dat appellant in bezwaar een verklaring heeft gegeven naar aanleiding van de confrontatie met onrechtmatig verkregen bewijs.

4.3.3.

Naar het oordeel van de Raad kan in een zaak als hier aan de orde een naar aanleiding van de confrontatie met onrechtmatig verkregen bewijs afgelegde verklaring pas als bewijsmiddel worden gebruikt, indien en nadat de studerende deugdelijk is voorgelicht over welk bewijsmateriaal als onrechtmatig verkregen bewijs wegvalt, over het feit dat de eigen verklaring als bewijsmiddel wordt gebruikt en over de in 4.3.1 beschreven gevolgen van die verklaring. Is aan deze voorwaarden voldaan, dan staat de verklaring immers voldoende op zichzelf. Is hieraan niet voldaan, dan staat de verklaring in een te direct verband met het onrechtmatig verkregen bewijs en wordt deze daardoor als bewijsmiddel onbruikbaar. De Raad wijst in dit verband ook op zijn uitspraken van 19 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1508, en van 29 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4626.

4.4.1.

Vastgesteld kan worden dat noch de besluiten van 21 december 2013 en 25 juni 2014, noch de bestreden besluiten, voldoen aan de in 4.3.3 beschreven voorwaarden. Gelet op wat is overwogen in 4.3.2 en 4.3.3 kon de door appellant in bezwaar afgelegde verklaring niet worden gebruikt als bewijs. De bestreden besluiten zijn dan ook niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

4.4.2.

Ook de aangevallen uitspraak voldoet niet aan de in 4.3.3 beschreven voorwaarden. Voor het eerst ter zitting in hoger beroep is appellant voorgehouden dat het rapport niet kon dienen als bewijs en is ook de eigen verklaring van appellant aan de orde gesteld. Daarbij is gewezen op de door de wet aan zo’n verklaring verbonden gevolgen. Appellant was bij die zitting niet aanwezig en zijn gemachtigde heeft bij die gelegenheid geen nieuwe of nadere verklaring afgelegd. Evenmin heeft de minister in hoger beroep nader bewijs aangedragen. Dat betekent dat ook in hoger beroep het vereiste bewijs niet is geleverd.

4.4.3.

De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaren en die besluiten vernietigen wegens strijd met

artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet verder aanleiding om de besluiten van 21 december 2013 en 25 juni 2014 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb te herroepen.

5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.485,- in bezwaar, op € 1.485,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de besluiten van 16 juni 2014 en 13 oktober 2014;

-

herroept de besluiten van 21 december 2013 en 25 juni 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 16 juni 2014 en 13 oktober 2014;

-

veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.960,-;

-

bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 213,-.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2017.

(getekend) J.P.A. Boersma

(getekend) R.L. Rijnen