Home

Centrale Raad van Beroep, 25-10-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3691, 16/280 WIA

Centrale Raad van Beroep, 25-10-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3691, 16/280 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 oktober 2017
Datum publicatie
26 oktober 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:3691
Zaaknummer
16/280 WIA

Inhoudsindicatie

Beëindiging WIA-uitkering. De verzekeringsartsen hebben zorgvuldig onderzoek verricht en de informatie van de behandelend sector kenbaar in de beoordeling meegewogen. Er zijn geen redenen gebleken op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat appellante niet tot het vervullen van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in staat kan worden geacht.

Uitspraak

16/280 WIA

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

23 december 2015, 15/3891 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 25 oktober 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Nadien heeft appellante informatie van behandelend artsen aan de Raad gezonden. In reactie hierop heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 april 2016 en 24 augustus 2016 ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Appelman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is werkzaam geweest als productiemedewerker. Zij is op 27 januari 2012 uitgevallen met lichamelijke klachten. Bij besluit van 5 december 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 24 januari 2014 tot 24 februari 2015 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%. Bij besluit van 19 november 2014 is de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.

1.2.

In februari 2015 is na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 6,98%. Bij besluit van 20 maart 2015 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is en dat haar WIA-uitkering met ingang van 21 mei 2015 wordt beëindigd.

1.3.

Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 maart 2015 is bij beslissing op bezwaar van 27 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juli 2015 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 juli 2015.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken van een onzorgvuldig medisch onderzoek. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende rekening gehouden met de lichamelijke en psychische klachten van appellante.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat zij verdergaand beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Haar situatie is zo slecht dat zij niets meer kan doen, ook het huishouden niet. Appellante acht het onbegrijpelijk dat de WIA-uitkering is beëindigd terwijl haar medische situatie is verslechterd. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat zij verdergaand beperkt is informatie van behandelend artsen aan de Raad gestuurd en zij heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De verzekeringsartsen hebben zorgvuldig onderzoek verricht en de informatie van de behandelend sector kenbaar in de beoordeling meegewogen.

4.2.

Appellante claimt volledig arbeidsongeschikt te zijn als gevolg van pijn en zwelling van de handen, voeten en het gezicht. Bij de beoordeling per einde wachttijd, 24 januari 2014, werd appellante niet belastbaar geacht op basis van wisselende mogelijkheden bij een onduidelijk klinisch beeld. Omdat bij de herbeoordeling in 2015 bleek dat bij nader onderzoek geen auto-immuunaandoening werd aangetoond en er geen sprake was van ernstige vasculaire complicaties, zoals necrose, is terecht de belastbaarheid van appellante in kaart gebracht. De verzekeringsarts gaat uit van de aandoeningen acrocyanose/fenomeen van Raynaud. Met de (pijn)klachten van appellante is rekening gehouden door het aannemen van beperkingen ten aanzien van de psychische en lichamelijke belastbaarheid. In bezwaar zijn, op basis van klachten die appellante aangaf, de beperkingen aangescherpt en weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 15 juli 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij de heroverweging de vraag of appellante voldoet aan de criteria van de Standaard Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden en de Standaard Verminderde arbeidsduur betrokken en deze vraag ontkennend beantwoord. In de door appellante in hoger beroep ingediende medische stukken wordt de door de verzekeringsartsen beschreven problematiek bevestigd. De Raad ziet dan ook geen aanleiding voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige.

4.3.

Ten aanzien van de medische geschiktheid van de geselecteerde functies wordt overwogen dat er geen nadere gronden zijn aangevoerd. Er zijn geen redenen gebleken op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat appellante niet tot het vervullen van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in staat kan worden geacht.

4.4.

Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.

De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017.

(getekend) R.E. Bakker

(getekend) L.H.J. van Haarlem