Home

Centrale Raad van Beroep, 12-09-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3116, 16/1168 WWB

Centrale Raad van Beroep, 12-09-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3116, 16/1168 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 september 2017
Datum publicatie
18 september 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:3116
Zaaknummer
16/1168 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekken bijstand. Gezamenlijke huishouding, betrokkene heeft geen recht op bijstand naar norm alleenstaande ouder, geen zelfstandig subject van bijstand. Geen toepassing artikel 24 Wwb. Rekening houden met middelen niet rechthebbende partner. Bewijslast: nu betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding ligt het op haar weg duidelijkheid te verschaffen over de middelen van haar partner.

Uitspraak

16/1168 WWB

Datum uitspraak: 12 september 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van

7 januari 2016, 14/3224 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (appellant)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. H. Zahi, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Benning-Hellenbrand. Betrokkene is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkene ontving vanaf 16 juli 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder. Betrokkene stond ten tijde hier van belang in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Op [geboortedag] 2012 is de dochter van betrokkene geboren. De dochter is erkend door [naam M] (M). M had ten tijde hier van belang geen geldige verblijfstitel. Hij stond in de brp tot 17 maart 2014 ingeschreven op het adres van zijn moeder, [adres 2] te [woonplaats] .

1.2.

Bij een huisbezoek op het adres van de moeder van M in het kader van haar aanvraag om bijstand, zijn geen persoonlijke spullen van M aangetroffen. Hierdoor ontstond twijfel over het hoofdverblijf van M en rees het vermoeden dat M bij betrokkene, zijn ex-partner, verbleef. Appellant heeft betrokkene hierop bij brief van 21 februari 2014 uitgenodigd voor een gesprek in het kader van een onderzoek naar haar woon- en leefsituatie. Tijdens dit gesprek, dat op 13 maart 2014 plaatsvond, heeft betrokkene, geconfronteerd met het vermoeden dat M bij haar verbleef, hierover een verklaring afgelegd. Een weergave van het gesprek is neergelegd in een rapport van 24 maart 2014.

1.3.

Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft appellant bij besluit van 24 maart 2014 de bijstand van betrokkene met ingang van 13 maart 2014 ingetrokken op de grond dat sprake was van een huwelijk of relatie met M en dat betrokkene dit in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet aan appellant had gemeld.

1.4.

Bij besluit van 11 september 2014 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2014 gegrond verklaard voor zover de intrekking was gebaseerd op schending van de inlichtingenverplichting, en de intrekking van de bijstand gebaseerd op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, en vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB in samenhang met artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de WWB. Door het gezamenlijk hoofdverblijf van betrokkene en M, met wie zij samen een kind heeft, moet betrokkene voor de bijstand worden aangemerkt als gehuwde. Zij heeft daarom geen recht op bijstand als alleenstaande ouder.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Appellant heeft ter zitting de grondslag van het bestreden besluit in die zin gewijzigd dat het besluit is gebaseerd op het feit dat de inkomsten en het vermogen van M niet bekend zijn, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Die nieuwe grondslag is niet juist en het bestreden besluit moet daarom wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering worden vernietigd. Appellant had nader onderzoek moeten doen naar de inkomsten van M, die als niet-bijstandsgerechtigde partner van betrokkene moet worden aangemerkt, teneinde het recht op bijstand van betrokkene alsnog vast te stellen, rekening houdend met de inkomsten van M.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat appellant de grondslag van het bestreden besluit niet langer heeft gehandhaafd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tijdens de zitting van de rechtbank op 9 oktober 2015 heeft appellant, gelet op het van de zitting opgemaakte proces-verbaal, meegedeeld dat appellant bij het bestreden besluit de interne werkinstructie ‘Vertrek of inwoning partner/cliënt’ van 6 september 2012 in acht heeft genomen. Daarin is bij punt 4 onder het kopje ‘Cliënt gaat samenwonen met een partner zonder uitkering’ vermeld: “Uitkering beëindigen. Aanvraag via [naam] . Niet bekend zijn de inkomsten/vermogensbestanddelen van de toekomstige partner. Ook is de gezinssituatie niet bekend.” Hieruit is niet af te leiden dat appellant de grondslag van het bestreden besluit heeft gewijzigd, in die zin dat dit wordt gebaseerd op de omstandigheid dat het recht op bijstand van betrokkene niet is vast te stellen omdat de inkomsten van M niet bekend zijn. Ook overigens volgt niet uit het proces-verbaal van de zitting dat appellant het standpunt heeft ingenomen dat de bijstand diende te worden ingetrokken omdat het recht daarop niet kon worden vastgesteld. De rechtbank is er dan ook ten onrechte vanuit gegaan dat de motivering van het bestreden besluit een andere was dan daarin staat vermeld.

4.2.

Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

4.3.

Vervolgens zal worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. De Raad zal met het oog op definitieve geschilbeslechting, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, beoordelen of het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is. Hierbij is het volgende van belang.

4.4.

De te beoordelen periode loopt in dit geval van 13 maart 2014, de datum van intrekking van de bijstand, tot en met 24 maart 2014, de datum van het intrekkingsbesluit.

4.5.

Het bestreden besluit berust op het standpunt dat betrokkene met ingang van 13 maart 2014 met M een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, zodat zij geen recht op bijstand heeft als zelfstandig subject van bijstand. Anders dan betrokkene heeft aangevoerd, bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor dat standpunt. Daarvoor is het volgende van belang.

4.5.1.

Betrokkene heeft op 13 maart 2014 verklaard dat zij en M sinds [geboortedag] 2013, de verjaardag van hun dochter, op het uitkeringsadres samenwonen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat betrokkene die verklaring onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd. Appellant heeft de inhoud van de verklaring weergegeven in de brief van 14 maart 2014 en betrokkene heeft hiertegen niets ingebracht. Appellant mocht dan ook uitgaan van de juistheid van de weergave van die verklaring. De verklaring ligt bovendien in lijn met de bevindingen van het huisbezoek op het adres van de moeder van M. Hieruit volgt dat betrokkene en M in de te beoordelen periode het gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres.

4.5.2.

Nu uit de relatie tussen betrokkene en M een kind is geboren, heeft appellant zich, gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene en M in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden. Dit betekent dat betrokkene niet als zelfstandig subject van bijstand recht op bijstand had.

4.6.

Betrokkene heeft aangevoerd dat artikel 24 van de WWB van toepassing is, omdat M geen recht op bijstand heeft. Zij heeft daarom recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Deze beroepsgrond slaagt niet. Nog daargelaten dat betrokkene en M ingevolge artikel 43, tweede lid, van de WWB samen de bijstand hadden moeten aanvragen, dient appellant met toepassing van artikel 32, derde lid, van de WWB rekening te houden met het inkomen van M. Nu betrokkene in strijd met haar inlichtingenverplichting bij appellant geen melding heeft gemaakt van de gezamenlijke huishouding met haar niet-rechthebbende partner M, ligt het op de weg van betrokkene om over het inkomen van M voldoende duidelijkheid te verschaffen.

4.7.

De stelling van betrokkene dat appellant van intrekking van de bijstand had moeten afzien, omdat betrokkene een minderjarig kind heeft en zij door de intrekking in ernstige problemen komt, slaagt niet, reeds omdat betrokkene haar stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd.

4.8.

Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het beroep ongegrond is.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en F. Hoogendijk en

J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2017.

(getekend) W.H. Bel

(getekend) J.M.M. van Dalen

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.