Centrale Raad van Beroep, 06-09-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3098, 16/620 WW
Centrale Raad van Beroep, 06-09-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3098, 16/620 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 september 2017
- Datum publicatie
- 12 september 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:3098
- Zaaknummer
- 16/620 WW
Inhoudsindicatie
WW-dagloon juist vastgesteld. Uit passages uit de Nota van Toelichting bij het Dagloonbesluit blijkt dat de materiële wetgever er welbewust voor heeft gekozen om vanaf 1 juni 2013 de berekening van het dagloon te vereenvoudigen door de uitkering vast te stellen op basis van de beschikbare gegevens in de polisadministratie. De rechter dient deze keuze van de wetgever te respecteren. Daaraan kan niet afdoen dat deze manier van berekenen van het dagloon in het geval van appellante ongunstig uitpakt.
Uitspraak
16/620 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 december 2015, 15/2734 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 september 2017
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar schoonvader [naam A]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
OVERWEGINGEN
Appellante is laatstelijk van 1 juli 2014 tot en met 2 oktober 2014 werkzaam geweest in dienst van [naam uitzendbureau] ([uitzendbureau]). Op 28 september 2014 heeft zij bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 7 oktober 2014 heeft het Uwv appellante met ingang van 6 oktober 2014 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering berekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren van 28 per week. Het dagloon is vastgesteld op € 75,59. Bij besluit van16 oktober 2014 heeft het Uwv geconcludeerd dat het dagloon op een te laag bedrag is vastgesteld, omdat geen rekening is gehouden met het garantiedagloon. Het Uwv heeft het dagloon nader vastgesteld op € 104,16.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 oktober 2014. Volgens appellante heeft het Uwv bij de vaststelling van het dagloon ten onrechte geen rekening gehouden met het door haar in de weken 33, 34 en 35 van 2014 bij [uitzendbureau] verdiende loon en met de in de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 augustus 2014 bij [uitzendbureau] opgebouwde eindejaarsuitkering.
Bij besluit van 6 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 oktober 2014 ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat het dagloon wordt berekend op basis van de gegevens uit de polisadministratie. De referteperiode loopt van 1 juli 2014 tot en met 31 augustus 2014. Het salaris over de weken 33, 34 en 35 van 2014 kan niet meetellen bij de berekening van het dagloon, omdat het is uitbetaald op 8 september 2014 en daarom buiten de referteperiode valt. De eindejaarsuitkering is uitbetaald op 1 december 2014 en valt daarmee eveneens buiten de referteperiode.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv het dagloon van appellante heeft gebaseerd op artikel 45 van de WW en het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit). Hoewel de manier van berekenen voor appellante erg ongunstig uitvalt, heeft het Uwv het dagloon conform de genoemde regelgeving vastgesteld. Bij deze vaststelling heeft het Uwv geen vrijheid om het dagloon anders vast te stellen. De wetgever heeft duidelijke keuzes gemaakt en geen hardheidsclausule opgenomen in het Dagloonbesluit. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv het dagloon van appellante op een andere manier had moeten vaststellen. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het Uwv het dagloon terecht heeft vastgesteld op € 104,16.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv bij de berekening van het dagloon het salaris over de weken 33, 34 en 35 van 2014 en de opgebouwde eindejaarsuitkering over de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 augustus 2014 had moeten meenemen bij de berekening van het dagloon, omdat zij deze bedragen heeft verdiend in de referteperiode. Volgens appellante hanteert het Uwv een andere maatstaf dan vermeld staat in artikel 45, eerste lid van de WW, door uit te gaan van hetgeen in de referteperiode aan appellante is uitbetaald. Indien en voor zover op grond van het Dagloonbesluit zou moeten worden uitgegaan van hetgeen [uitzendbureau] in de referteperiode aan appellante heeft uitbetaald is appellante van mening dat het Dagloonbesluit buiten toepassing zou moeten blijven, omdat de uitkomst kennelijk onredelijk is. Volgens appellante vormt het door het Uwv berekende dagloon geen reële weergave van hetgeen zij bij [uitzendbureau] heeft verdiend. Indien rekening wordt gehouden met het verdiende salaris over de weken 33, 34 en 35 van 2014 en de opgebouwde eindejaarsuitkering over de periode 1 juli 2014 tot en met31 augustus 2014, zou het dagloon substantieel hoger uitkomen, namelijk op € 127,11.
Het Uwv heeft aangevoerd dat het Dagloonbesluit voorschrijft dat het loon in aanmerking wordt genomen waarvan in de referteperiode door de laatste werkgever aangifte is gedaan en niet het loon dat betrekking heeft op arbeid die in de referteperiode is verricht. Blijkens de Nota van Toelichting bij het Dagloonbesluit (Stb. 2013, 185) is dat een bewuste keuze geweest van de materiële wetgever. Het Uwv ziet geen ruimte om hiervan af te wijken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 44 van de WW is bepaald dat de uitkering op grond van hoofdstuk II van de WW wordt berekend naar het dagloon.
Artikel 45 van de WW luidde van 1 juni 2013 tot 1 juli 2015 als volgt:
-
Voor de berekening van de uitkering waarop op grond van dit hoofdstuk recht bestaat, wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, is ingetreden, verdiende in de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
-
Bij algemene maatregel van bestuur worden, onder meer wanneer de dienstbetrekking, bedoeld in het eerste lid, korter heeft geduurd dan het jaar, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld.
Met ingang van 1 juni 2013 is het Dagloonbesluit in werking getreden. In het Dagloonbesluit was ten tijde en voor zover hier van belang bepaald:
Artikel 2. Refertejaar voor de ZW en WW
1. Onder refertejaar wordt in dit hoofdstuk de periode verstaan van een jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte of het arbeidsurenverlies is ingetreden.
Artikel 3. Loonbegrip voor ZW en WW
1. Onder loon wordt in dit hoofdstuk verstaan het loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv, genoten in het refertejaar uit de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek of werkloos is geworden.
Artikel 4. Algemene bepalingen over het loon voor de ZW en WW
-
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
-
Onder loon als bedoeld in artikel 3 wordt mede begrepen loon uit de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek of werkloos is geworden (…), waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.
Artikel 5. Dagloon voor ZW en WW
1. Het dagloon van uitkeringen op grond van de ZW en WW is de uitkomst van de volgende berekening:
[(A-B) * 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in het refertejaar heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261 dan wel, indien de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek of werkloos is geworden is aangevangen na aanvang van het refertejaar, voor het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van het refertejaar.
Artikel 12. Algemene dagloongarantie WW
1. Het WW-dagloon van de werknemer die binnen 24 maanden na de dag van beëindiging van een eerdere dienstbetrekking, waaruit hij een WW-uitkering heeft ontvangen, een andere dienstbetrekking is aangegaan, wordt, bij beëindiging van deze nieuwe dienstbetrekking binnen 36 maanden na die eerdere beëindiging, niet lager vastgesteld dan op het WW-dagloon dat gold vanwege de eerdere dienstbetrekking. Het dagloon wordt in aanmerking genomen naar de mate waarin de nieuwe dienstbetrekking in de plaats is gekomen van de eerdere dienstbetrekking.
Tussen partijen is niet in geschil dat in het geval van appellante het Dagloonbesluit van toepassing is. Eveneens is niet betwist dat het Uwv bij de vaststelling van het dagloon het refertejaar op goede gronden heeft bepaald van 1 juli 2014 tot en met 31 augustus 2014.
Het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv het dagloon heeft vastgesteld in overeenstemming met de toepasselijke wettelijke bepalingen, wordt onderschreven. Uit artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit volgt dat voor de vaststelling van het WW-dagloon de werknemer geacht wordt zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Niet in geschil is dat [uitzendbureau] het salaris van appellante over de weken 33, 34 en 35 heeft uitbetaald op 8 september 2014 en in de loonaangifte over september 2014 heeft verwerkt. Daarmee worden deze inkomsten geacht te zijn genoten buiten de referteperiode en kunnen deze inkomsten niet worden meegenomen bij de berekening van het dagloon. Opgebouwde maar in het refertejaar niet uitbetaalde eindejaarsuitkering is geen loon in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Dagloonbesluit. Dit zijn aanspraken om na verloop van tijd een of meer uitkeringen te ontvangen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet op de Loonbelasting 1964, die gelet op artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen tot het loon wordt gerekend. Artikel 3, eerste lid, van het Dagloonbesluit beperkt het loon voor de dagloonvaststelling ZW en WW, behoudens hier niet relevante uitzonderingen, echter tot het loon dat is genoten in het refertejaar uit de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek of werkloos is geworden. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1017(met name r.o. 4.5). Het salaris over de weken 33, 34 en 35 van 2014 en de opgebouwde eindejaarsuitkering over de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 augustus 2014 kan ook niet met toepassing van artikel 4, tweede lid, van het Dagloonbesluit tot het voor de dagloonvaststelling in aanmerking te nemen loon worden gerekend. Appellante heeft niet aangetoond dat dit salaris en deze aanspraak in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar was. Dit betekent dat het Uwv het dagloon op goede gronden heeft berekend op€ 75,59 en vervolgens, met toepassing van artikel 12 van het Dagloonbesluit, heeft vastgesteld op € 104,16.
In dit oordeel ligt besloten dat appellante niet wordt gevolgd in haar standpunt dat het Uwv, op grond van de tekst van artikel 45, eerste lid, van de WW het dagloon had moeten vaststellen op het bedrag dat appellante in de referteperiode ‘verdiende’ in plaats van op het bedrag waarover [uitzendbureau] loonaangifte heeft gedaan. In artikel 45, tweede lid, van de WW is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld. De materiële wetgever heeft er in het Dagloonbesluit voor gekozen om bij de vaststelling van het dagloon voor de ZW en de WW uit te gaan van het loon waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan in het aangiftetijdvak.
Appellante wordt evenmin gevolgd in haar standpunt dat artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit in haar geval buiten toepassing dient te blijven, omdat anders de vaststelling van het dagloon tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van de Raad van26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1474) heeft in het algemeen te gelden dat het aan de materiële wetgever is voorbehouden om alle betroken belangen af te wegen en moet de rechter het resultaat daarvan respecteren. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering indien aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift zodanige ernstige feilen kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. Dat brengt met zich mee dat de rechter bij de behandeling van een beroep dat tegen een in concreto genomen besluit is ingesteld, ook gehouden is om – met terughoudendheid – te toetsen of het desbetreffende algemeen verbindende voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag voor dat besluit vormt. Bij die, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindende voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer.
In de Nota van Toelichting bij het Dagloonbesluit (pagina 16) is het volgende vermeld:
“Sinds medio 2009 gebruikt UWV de in de polisadministratie opgenomen gegevens over dienstbetrekkingen en loon als primaire gegevensbron voor de dagloonvaststelling. Deze gegevens worden maandelijks door de werkgever aangegeven in de loonaangifte aan de Belastingdienst en vervolgens opgenomen in de polisadministratie van UWV. Door de dagloonvaststelling te baseren op deze polisgegevens is destijds een belangrijke verlaging van administratieve lasten voor werkgevers en een besparing op de uitvoeringskosten UWV gerealiseerd”.
En:
“Voor een verdere besparing op de – met de dagloonvaststelling gepaard gaande – uitvoeringskosten is een vereenvoudiging van de dagloonregels zelf noodzakelijk. De huidige dagloonbepalingen worden gekenmerkt door talrijke beoordelingsmomenten, door verschillende bijzondere regels voor diverse situaties en zijn – voor wat betreft het gebruik van gegevens – niet voldoende afgestemd op reeds beschikbare polisgegevens. Hierdoor is het niet mogelijk om een geheel geautomatiseerde dagloonvaststelling op basis van polisgegevens te realiseren. Doel van dit besluit is een zodanige verdere vereenvoudiging van de dagloonregels dat het dagloon in vrijwel alle gevallen volgens algemene regels direct na aanvraag van de uitkering geautomatiseerd kan worden vastgesteld op basis van gegevens die beschikbaar zijn in de polisadministratie. Regels voor bijzondere situaties zijn daarom zoveel mogelijk vervallen.”
Voorts is in de Nota van Toelichting (op pagina 19) vermeld:
“Het loon wordt geacht te zijn genoten in het tijdvak waarin de werkgever daarvan opgave heeft gedaan. Doordat UWV bij de dagloonvaststelling uitgaat van het door de werkgever aangegeven loon hoeft UWV niet te verifiëren of dit loon daadwerkelijk in dat tijdvak is genoten. Het dagloon kan aldus worden berekend aan de hand van bij UWV al beschikbare gegevens.”
Uit deze passages uit de Nota van Toelichting bij het Dagloonbesluit blijkt dat de materiële wetgever er welbewust voor heeft gekozen om vanaf 1 juni 2013 de berekening van het dagloon te vereenvoudigen door de uitkering vast te stellen op basis van de beschikbare gegevens in de polisadministratie. De rechter dient deze keuze van de wetgever te respecteren. Daaraan kan niet afdoen dat deze manier van berekenen van het dagloon in het geval van appellante ongunstig uitpakt.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.10 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) H. Achtot