Home

Centrale Raad van Beroep, 14-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2598, 14/2091 AOW

Centrale Raad van Beroep, 14-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2598, 14/2091 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 juli 2017
Datum publicatie
28 juli 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:2598
Zaaknummer
14/2091 AOW

Inhoudsindicatie

De Svb is bij bestreden besluit 2 tegemoet gekomen aan het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1. Recht op een pensioen ter hoogte van 2% van het maximale pensioen omdat appellant (afgerond) één jaar verzekerd is voor de AOW. Hij moet geacht worden in ieder geval één dag in 1978 werkzaam te zijn geweest, gelet op het overgelegde bewijsstuk van het ziekenfonds. Het overige gestelde verzekerd zijn is minder dan één jaar zodat er geen aanspraak kan bestaan op meer pensioen. Geen belang meer bij beoordeling van de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

14/2091 AOW

Datum uitspraak: 14 juli 2017

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

12 maart 2014, 12/4258 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] , Marokko (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.

De Raad heeft het onderzoek heropend.

De Svb heeft een besluit van 11 mei 2016 overgelegd.

Partijen hebben toestemming gegeven om af te zien van nadere behandeling van de zaak op een zitting. De Raad heeft het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is geboren [in] 1945 in Marokko en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Bij besluit van 31 mei 2010 is de aanvraag van appellant om een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 5 oktober 2010 ongegrond verklaard. Het beroep tegen het besluit van

5 oktober 2010 is door de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 1 februari 2011

niet-ontvankelijk verklaard. Het door appellant ingestelde verzet heeft de rechtbank bij uitspraak van 22 december 2011 ongegrond verklaard.

1.2.

Bij brief van 10 januari 2012 heeft appellant een nieuwe aanvraag om een pensioen ingevolge de AOW gedaan. Bij besluit van 30 januari 2012 is deze aanvraag afgewezen.

1.3.

Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 17 juli 2012 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat de aanvraag een herhaling van de eerdere aanvraag is en appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen. Voorts heeft de Svb geen aanleiding gezien toepassing te geven aan zijn beleid op grond waarvan de Svb van een besluit terugkomt indien het onmiskenbaar onjuist is.

2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De aanvraag van 10 januari 2012 moet volgens de rechtbank worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Naar het oordeel van de rechtbank mocht de Svb deze aanvraag afdoen onder verwijzing naar het besluit van 31 mei 2010. Appellant heeft geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden gesteld. Wat betreft de periode vanaf de herhaalde aanvraag oordeelt de rechtbank dat de Svb terecht heeft besloten niet terug te komen van de eerdere afwijzing. Niet aannemelijk is dat appellant in de periode van 2 oktober 1978 tot en met

20 juni 1979 in Nederland gewoond of gewerkt heeft. De rechtbank acht het onderzoek van de Svb zorgvuldig. Daarbij is overwogen dat van de getuigen die schriftelijke verklaringen hebben afgelegd, niet is gebleken dat deze in de genoemde periode bij hetzelfde bedrijf hebben gewerkt als appellant.

3.1.

Appellant heeft gesteld dat hij van 2 oktober 1978 tot en met 20 juni 1979 heeft gewerkt voor [naam] . Van de werkzaamheden in Nederland heeft hij geen bewijsstukken meer, behalve een kwitantie, tevens bewijs van lidmaatschap, dat is afgegeven door het ziekenfonds en dat betrekking heeft op de periode van 2 oktober 1978 tot en met

1 november 1978.

3.2.

Bij het besluit van 11 mei 2016 (bestreden besluit 2) is het bezwaar alsnog gegrond verklaard en is vastgesteld dat appellant met ingang van 1 juli 2010 recht heeft op een pensioen ter hoogte van 2% van het maximale pensioen ingevolge de AOW en een partnertoeslag ter hoogte van 20% van de maximale toeslag. Voorts is een vergoeding toegekend in de vorm van wettelijke rente.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Bestreden besluit 1 is vervangen door bestreden besluit 2. De Svb is bij bestreden besluit 2 tegemoet gekomen aan het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1.

4.2.

Aan de vaststelling dat appellant recht heeft op een pensioen ter hoogte van 2% van het maximale pensioen is ten grondslag gelegd dat appellant (afgerond) één jaar verzekerd is voor de AOW. Overwogen is dat appellant van 1 juli 1960 tot en met 1 oktober 1978 en van

2 november 1978 tot en met 1 november 1978 niet verzekerd is voor de AOW, maar geacht moet worden in ieder geval één dag in 1978 werkzaam te zijn geweest, gelet op het overgelegde bewijsstuk van het ziekenfonds.

4.3.

In het midden kan blijven of appellant eveneens in de periode van 2 november 1978 tot en met 20 juni 1979 verzekerd was. Immers, ook indien de stelling van appellant juist zou zijn dat hij eveneens in deze periode verzekerd was, zou dit er niet toe leiden dat een hoger pensioen moet worden vastgesteld, omdat pas aanspraak bestaat op een pensioen van meer dan 2% van het maximale pensioen indien appellant meer dan één jaar verzekerd zou zijn geweest.

4.4.

Uit overweging 4.1 tot en met 4.3 volgt dat appellant geen belang meer heeft bij beoordeling van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.

5. Niet gebleken is van kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben.

6. Er is aanleiding om te bepalen dat de Svb aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

- bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in

totaal 164,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van M. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2017.

(getekend) M.M. van der Kade

(getekend) M. de Moor