Home

Centrale Raad van Beroep, 15-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2138, 16/3349 AW

Centrale Raad van Beroep, 15-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2138, 16/3349 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 juni 2017
Datum publicatie
20 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:2138
Zaaknummer
16/3349 AW

Inhoudsindicatie

Beëindiging privégebruik dienstauto. Vaststaat dat appellant niet op grond van een wettelijke regeling recht heeft op een dienstauto die hij ook privé mag gebruiken. Het beleid van de korpschef strekt ertoe een einde te maken aan de verschillende korpsregelingen en één regeling te treffen die voor de hele Nederlandse Politie gelijk is en is tevens een maatregel die tot kostenbesparing zal leiden. Het Dienstautobeleid komt erop neer dat geen recht bestaat op privégebruik van een dienstauto. Permanent gebruik van een dienstauto is op grond van dit beleid alleen toegestaan als dit voor de uitoefening van de functie noodzakelijk is. Dit beleid is niet kennelijk onredelijk. Het betoog van appellant dat erop neerkomt dat, nu het besluit van 20 november 2013 in rechte vaststaat, de korpschef het privégebruik van de dienstauto van appellant niet (alsnog) kan beëindigen, slaagt niet. De korpschef was bevoegd het beleid over het privégebruik van dienstauto’s te wijzigen en op grond van het nieuwe Dienstautobeleid politie met ingang van 1 januari 2015 het privégebruik van de dienstauto te beëindigen. Voor medewerkers die privé al gebruik maakten van een dienstauto is een overgangsregeling getroffen door middel van de Tijdelijke regeling. Met de rechtbank oordeelt de Raad dat dit beleid niet kennelijk onredelijk is. Op grond van dit beleid gold voor appellant een alleszins behoorlijke overgangsperiode/afbouwregeling van achttien maanden, waarvan hij nog gedurende een jaar privé van zijn dienstauto gebruik mocht maken en daarna tot 1 juli 2016 een financiële vergoeding heeft ontvangen. Niet gebleken dat aan appellant een onvoorwaardelijke toezegging is gedaan. Geen bijzondere omstandigheden. Geen strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

Uitspraak

16/3349 AW

Datum uitspraak: 15 juni 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van

7 april 2016, 16/419 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de korpschef van politie (korpschef)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W. de Klein, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 16/5783 AW, plaatsgevonden op 4 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Klein. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Kooren, mr. A. Niks en A.J. Vissers.

In de zaak 16/5783 AW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is sinds 1 juli 2007 als [naam functie] werkzaam bij het [Dienst], waar hij verantwoordelijk is voor de [werkzaamheden] van de politie in [locatie] . Daarbij is onder toepassing van de (toenmalige) Tijdelijke regeling functiegebonden voertuigen 2009 vts Politie Nederland aan hem een dienstvoertuig ter beschikking gesteld, dat hij ook privé mocht gebruiken.

1.2.

Nadat de korpschef het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant op 2 april 2015 zijn zienswijze had gegeven, heeft de korpschef bij besluit van 15 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 december 2015 (bestreden besluit), aan appellant te kennen gegeven dat het privégebruik van zijn dienstauto nog is toegestaan tot 1 januari 2016 en dat hij de dienstauto uiterlijk 1 januari 2016 dient in te leveren. Tevens is appellant van 1 januari 2016 tot 1 juli 2016 in aanmerking gebracht voor een financiële tegemoetkoming van

€ 454,35 bruto per maand, zijnde 75% van de voor hem geldende fiscale bijtelling.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Geoordeeld is dat de korpschef in het geval van appellant in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het privégebruik van zijn dienstvoertuig te beëindigen. Daarbij is overwogen dat het beleid, zoals vastgelegd in het Dienstautobeleid Politie van

17 juni 2014 (Dienstautobeleid politie) en de Tijdelijke regeling overgangsbeleid bij het beëindigen van het privégebruik dienstauto politie (Tijdelijke regeling), niet kennelijk onredelijk is en tot stand is gekomen na overeenstemming met het Centraal Georganiseerd Overleg Politie (CGOP). Daarmee is het bestreden besluit gebaseerd op een andere regeling dan die op grond waarvan de korpschef in 2013 heeft getracht het privégebruik te beëindigen. Het besluit van 20 november 2013, waarbij een eerder besluit tot beëindiging van het privégebruik van de dienstauto is herroepen, en het belang van de rechtszekerheid staan dan ook niet in de weg aan beëindiging van het privégebruik met inachtneming van het Dienstautobeleid en de Tijdelijke regeling. Er was voorts geen sprake van een onvoorwaardelijke toezegging aan appellant dat hij de dienstauto zou mogen blijven gebruiken zolang hij zijn huidige functie bekleedt. Appellant heeft voldoende tijd gehad om zich voor te bereiden op de beëindiging van het privégebruik van zijn dienstauto en de geboden financiële compensatie wordt door de rechtbank afdoende geacht. Tot slot is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat de inmenging in het eigendomsrecht van appellant gerechtvaardigd is.

3. Appellant heeft de juistheid van het oordeel van de rechtbank op de hierna te bespreken gronden bestreden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Met de rechtbank stelt de Raad vast dat het bepalen of privégebruik van de dienstauto al dan niet is toegestaan en het vaststellen van beleid daarover beleid, tot het beheer behoort, waartoe de korpschef op grond van artikel 27, eerste lid, van de Politiewet 2012 bevoegd is.

4.2.

Op 17 juni 2014 heeft de korpschef, na overeenstemming in het CGOP, het Dienstautobeleid politie vastgesteld. Dit beleid is op 1 juli 2014 in werking getreden. Op grond van artikel 2, zevende lid, van het Dienstautobeleid politie is privégebruik van een dienstauto niet toegestaan.

4.3.

Op 23 december 2014 heeft de korpschef de Tijdelijke regeling vastgesteld. Dit beleid is op 1 januari 2015 in werking getreden. Het bevat een overgangsregeling voor medewerkers aan wie een dienstauto als bedoeld in deze regeling ter beschikking is gesteld.

4.3.1.

Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke regeling worden de onderdelen van alle regelingen van de voormalige regionale korpsen met betrekking tot dienstauto’s, voor zover betrekking hebbende op privégebruik, per 1 januari 2015 buiten werking gesteld. Op grond van het tweede lid van dit artikel is voor de medewerker met ingang van 1 januari 2015 het Dienstautobeleid politie van toepassing en is, behoudens het gestelde in deze overgangsregeling, het niet langer toegestaan nog privé gebruik te maken van het ter beschikking gestelde dienstvoertuig.

4.3.2.

Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Tijdelijke regeling wordt de medewerker tot uiterlijk 1 januari 2016 toegestaan nog privé gebruik te maken van de dienstauto, tenzij gebruik wordt gemaakt van het gestelde in artikel 6 van deze regeling (vrijwillige inlevering dienstauto).

4.3.3.

Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Tijdelijke regeling is de duur van de overgangsregeling afhankelijk van het aantal jaren dat zonder wezenlijke onderbreking gebruik is gemaakt van de dienstauto. Daarvoor is een staffel bepaald. Voor zover hier relevant is onder b bepaald dat indien sprake is van genoten privégebruik zonder wezenlijke onderbreking van drie tot tien jaar, de overgangsregeling maximaal achttien maanden is, gerekend vanaf 1 januari 2015. In artikel 4, derde lid, van de Tijdelijke regeling is bepaald dat de peildatum voor het vaststellen van het aantal jaren privégebruik 31 december 2014 is.

4.3.4.

Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Tijdelijke regeling komt de medewerker gedurende de voor hem geldende duur van de overgangsregeling in aanmerking voor een financiële bruto tegemoetkoming. Ingevolge artikel 5, derde lid, van de Tijdelijke regeling zijn, tenzij het gestelde in artikel 6 aan de orde is, de aflopende percentages als volgt vastgesteld:a. gedurende het jaar 2015 100% van de maandelijkse fiscale bijtelling,b. gedurende het jaar 2016 75% van de maandelijkse fiscale bijtelling,

c. gedurende het jaar 2017 50% van de maandelijkse fiscale bijtelling.

In artikel 5, vierde lid, van de Tijdelijke regeling is bepaald dat de financiële tegemoetkoming geldende voor het jaar 2015 enkel tot uitbetaling komt vanaf de maand volgend op die waarin de dienstauto met toepassing van artikel 6 van deze regeling is ingeleverd.

4.3.5.

Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Tijdelijke regeling is afwijken van de regeling in bijzondere individuele gevallen mogelijk voor zover strikte toepassing gelet op het belang van de medewerker zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

4.4.

Het betoog van appellant dat erop neerkomt dat, nu het besluit van 20 november 2013 in rechte vaststaat, de korpschef het privégebruik van de dienstauto van appellant niet (alsnog) kan beëindigen, slaagt niet. Immers, dat er destijds voor is gekozen om het beëindigingsbesluit in te trekken omdat aan dat besluit geen adequate regeling ten grondslag kon worden gelegd, maakt nog niet dat de korpschef in het geheel niet meer bevoegd zou zijn om, op grond van een nieuwe regeling tot stand gekomen na overleg met het CGOP en met een afbouwregeling, het privégebruik van de dienstauto te beëindigen. Met de korpschef en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de procedure uit 2013 hier niet meer van betekenis kan zijn nu sprake is van nieuw beleid. Bovendien ziet volgens vaste rechtspraak van de Raad

(zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:445) de formele rechtskracht van een besluit uitsluitend op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en niet op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke en juridische aard. Ook gelet hierop kan het betoog van appellant niet slagen.

4.5.

Nu het Dienstautobeleid noch de Tijdelijke regeling is gepubliceerd is gelet op

artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen sprake van een beleidsregel in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Beleid kan echter ook blijken uit een vaste gedragslijn. De rechtbank heeft dan ook terecht beoordeeld of sprake is van kennelijk onredelijk beleid.

Vaststaat dat appellant niet op grond van een wettelijke regeling recht heeft op een dienstauto die hij ook privé mag gebruiken. Het beleid van de korpschef strekt ertoe een einde te maken aan de verschillende korpsregelingen en één regeling te treffen die voor de hele Nederlandse Politie gelijk is en is tevens een maatregel die tot kostenbesparing zal leiden. Het Dienstautobeleid komt erop neer dat geen recht bestaat op privégebruik van een dienstauto. Permanent gebruik van een dienstauto is op grond van dit beleid alleen toegestaan als dit voor de uitoefening van de functie noodzakelijk is. Dit beleid is niet kennelijk onredelijk. Dat ooit een dienstauto ter beschikking is gesteld die ook privé mocht worden gebruikt, betekent niet dat de korpschef niet op enig moment kan beslissen (in overleg met het CGOP) dat hier een einde aan komt.

4.6.

De korpschef was bevoegd het beleid over het privégebruik van dienstauto’s te wijzigen en op grond van het nieuwe Dienstautobeleid politie met ingang van 1 januari 2015 het privégebruik van de dienstauto te beëindigen. Voor medewerkers die privé al gebruik maakten van een dienstauto is een overgangsregeling getroffen door middel van de Tijdelijke regeling. Met de rechtbank oordeelt de Raad dat dit beleid niet kennelijk onredelijk is. Op grond van dit beleid gold voor appellant een alleszins behoorlijke overgangsperiode/afbouwregeling van achttien maanden, waarvan hij nog gedurende een jaar privé van zijn dienstauto gebruik mocht maken en daarna tot 1 juli 2016 een financiële vergoeding heeft ontvangen. Dat appellant vindt dat er een andere peildatum of staffel moet gelden dan wel een langere periode waarover aanspraak op de financiële tegemoetkoming zou moeten bestaan, maakt nog niet dat het beleid kennelijk onredelijk is. Daarbij is van belang dat met de politievakorganisaties overeenstemming is bereikt over deze overgangsregeling en dat deze overgangsregeling de neerslag vormt van binnen het CGOP gevoerd overleg. Inherent aan zodanig overleg is dat over en weer sprake is van geven en nemen.

4.7.

Niet is gebleken dat aan appellant een onvoorwaardelijke toezegging is gedaan over het blijvend privégebruik van zijn dienstauto.

4.8.

Voor zover appellant stelt dat in zijn geval had moeten worden afgeweken van de Tijdelijke regeling onder toepassing van artikel 8 van de Tijdelijke regeling (hardheidsclausule) wordt overwogen dat appellant niet heeft onderbouwd dat in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden die leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Appellant heeft gewezen op de financiële gevolgen voor hem omdat hij, wil hij eenzelfde soort auto privé blijven rijden, voor veel hogere kosten komt te staan. Appellant verschilt hierin echter niet van zijn collega’s, die dezelfde nadelige gevolgen ondervinden. Bovendien is nu juist de overgangsregeling getroffen, om gedeeltelijk hieraan tegemoet te komen. Er is geen grond voor het oordeel dat de korpschef appellant volledig dient te compenseren.

4.9.

Appellant kan evenmin gevolgd worden in zijn betoog dat de korpschef, door het beëindigen van het privégebruik van zijn dienstauto, artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft geschonden. De Raad overweegt daartoe, evenals de rechtbank, dat het recht om een dienstauto voor privédoeleinden te mogen gebruiken kan worden geschaard onder het ruime begrip ‘eigendom’ zoals dit door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gehanteerd wordt bij de uitleg van het EVRM. Door dit privégebruik niet langer toe te staan is sprake van een inmenging (regulering) in een eigendomsrecht van appellant. Met de rechtbank oordeelt de Raad dat deze inmenging gerechtvaardigd is. Gelet op het in 4.1 genoemde artikel 27 van de Politiewet 2012 is er een wettelijke basis voor de inmenging. Bovendien is er een redelijke proportionaliteitsrelatie tussen de gekozen middelen en het doel van de maatregel, nu het hier gaat om het gebruik van auto’s die aan de dienst toebehoren, terwijl een aanvaardbare vorm van compensatie is geboden voor het wegvallen van de mogelijkheid om de dienstauto privé te gebruiken. In wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel.

4.10.

Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en

J.J.T. van den Corput en A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2017.

(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans

(getekend) J. Tuit

HD