Home

Centrale Raad van Beroep, 02-03-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:702, 12/4882 WAO

Centrale Raad van Beroep, 02-03-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:702, 12/4882 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 maart 2016
Datum publicatie
3 maart 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:702
Zaaknummer
12/4882 WAO

Inhoudsindicatie

Weigering WAO-uitkering. Geen toename van arbeidsongeschiktheid binnen de Amber-termijn. Overschrijding redelijke termijn.

Uitspraak

12/4882 WAO, 15/6603 WAO

Datum uitspraak: 2 maart 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 juli 2012, 12/1013 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de Staat der Nederlanden, de minister van Veiligheid en Justitie (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.C. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft de eerste maal plaatsgevonden op 10 december 2014. Voor appellante is mr. Van den Berg verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

Het onderzoek ter zitting is geschorst.

Het Uwv heeft een besluit van 30 september 2015 ingezonden. Appellante heeft daarop een reactie gegeven en nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 20 januari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. Het Uwv is met bericht vooraf niet verschenen.

De Raad heeft aanleiding gezien de Staat mede als partij aan te merken.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante, geboren op [geboortedag] 1983, is fulltime werkzaam geweest als productiemedewerkster. Zij heeft zich op 11 november 2002 ziek gemeld met klachten als gevolg van een chronische darmontsteking, de ziekte van Crohn. Bij besluit van

31 oktober 2003 heeft het Uwv geweigerd om appellante na de wettelijke wachttijd per

10 november 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Aan het besluit ligt ten grondslag dat appellante met haar beperkingen weliswaar haar eigen functie niet kan uitoefenen, maar wel in staat is om met voor haar geschikte functies een inkomen te verwerven, waardoor haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.

1.2.

Op 12 juni 2009 heeft het Uwv van appellante een aanvraag om uitkering op grond van de toen geldende Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ontvangen, waarbij zij heeft vermeld dat zij vanaf 9 december 2002 klachten heeft. Deze uitkering is geweigerd omdat zij niet aan de voorwaarde voldoet dat zij op de dag dat zij

17 jaar is geworden al arbeidsongeschikt was.

1.3.

Op 7 januari 2011 heeft het Uwv opnieuw een Wajong-aanvraag ontvangen, die vervolgens is afgewezen omdat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd. Bij besluit van 20 mei 2011, waarmee het UWV de bezwaren van appellante ongegrond heeft verklaard, is appellante erop gewezen dat zij een aanvraag tot toekenning van een WAO-uitkering kan indienen, indien zij van mening is dat zij binnen vijf jaar na

9 november 2003 arbeidsongeschikt is geworden, en deze arbeidsongeschiktheid is voortgekomen uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan zij ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte of gebreken.

1.4.

Appellante heeft melding gemaakt van een verslechterde gezondheid en het Uwv verzocht om toekenning van een WAO-uitkering. Bij besluit van 12 juli 2011 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Volgens het Uwv zijn de beperkingen van appellante vanaf

26 februari 2009 toegenomen, zodat die datum als eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante wordt vastgesteld. Omdat deze datum buiten de vijfjaarstermijn valt na het bereiken van het einde van de wachttijd op 9 november 2003, kan appellante aan artikel 43a van de WAO geen recht op uitkering ontlenen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 25 januari 2012 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv dat bij appellante geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 9 november 2003.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd, onder verwijzing naar een grote hoeveelheid deels door haar al eerder in de procedure overgelegde medische gegevens, dat de eerste dag van toegenomen arbeidsongeschiktheid is gelegen binnen vijf jaar na

9 november 2003 en dat sprake is geweest van een aaneengesloten periode van vier weken arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft gewezen op meerdere ziekenhuisopnames binnen korte tijd in 2006. Volgens haar heeft de rechtbank ten onrechte geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.

3.2.

Na hervatting van het vooronderzoek heeft het Uwv op 30 september 2015 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit 2). Het Uwv heeft de bezwaren van appellante opnieuw ongegrond verklaard. Het Uwv is alsnog van mening dat appellante, door het samentellen van drie ziekenhuisopnames in 2006, op 25 juli 2006 vier weken aaneengesloten toegenomen arbeidsongeschikt is geweest. Op die datum was appellante nog opgenomen in een ziekenhuis; zij is daaruit op 28 juli 2006 is ontslagen. Op grond van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante per laatstgenoemde datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is.

3.3.

In bestreden besluit 2 heeft het Uwv verder vermeld dat als eerste dag van toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante 26 februari 2009 wordt aangemerkt, welke datum buiten de zogenoemde Amber-termijn van vijf jaar valt. Met verwijzing naar artikel 35 van de WAO, waarin is bepaald dat behoudens bijzondere gevallen, de uitkering niet eerder kan ingaan dan

één jaar voor de aanvraagdatum, en uitgaande van de op 2 mei 2011 ontvangen melding van appellante, heeft het Uwv beslist dat (afgesloten) periodes van toegenomen arbeidsongeschiktheid gelegen voor 2 mei 2010 niet tot toekenning van een WAO-uitkering kunnen leiden, zodat appellante niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering.

3.4.1.

Appellante heeft zich niet in het nieuwe besluit kunnen vinden en gesteld dat zij vanaf

25 juli 2006 arbeidsongeschikt was en dat haar beperkingen vanaf die datum door het Uwv zijn onderschat. Appellante heeft gemeld dat zij op 20 februari 2012 in productiewerk is gaan werken en in verband met haar uitval daaruit vanaf 16 april 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ontvangt.

3.4.2.

Appellante heeft de Raad verzocht om een deskundige in te schakelen, dan wel haar

gelegenheid te geven voor een contra-expertise.

3.4.3.

Appellante heeft ten slotte erop gewezen dat de procedure al ruim vier jaar duurt.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Bestreden besluit 2 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.

4.2.

Bestreden besluit 2 betreft een wijziging van bestreden besluit 1. Het beroep tegen bestreden besluit 1 zal daarom gegrond worden verklaard en dit besluit zal worden vernietigd.

5.1.

Op grond van artikel 43a, eerste lid, van de WAO vindt na een wachttijd van vier weken toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering plaats aan degene die aan het einde van de wettelijke wachttijd geen recht had op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, omdat hij niet arbeidsongeschikt was, indien hij binnen vijf jaar na het bereiken van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en die arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij arbeidsongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Voor een beoordeling of toepassing kan worden gegeven aan artikel 43a WAO is een aanvraag nodig.

5.2.

Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat er eerdere momenten dan haar melding van 2 mei 2011 zijn aan te wijzen die in het kader van de beoordeling van artikel 43a WAO als relevante aanvraagmomenten zouden moeten gelden. De ziekmelding van

22 april 2004 is in het licht van de in dit geding relevante periode niet van betekenis, omdat niet meer in geschil is dat appellante in juni/juli 2006 meer dan vier weken toegenomen arbeidsongeschikt was.

5.3.

De aanvraag van een arbeidsongeschiktheidsuitkering moet naar zijn strekking worden beoordeeld en bezien moet worden of mogelijk bedoeld is een Amber-aanvraag te doen

14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1). De aanvragen van 12 juni 2009 en

7 januari 2011 waren naar haar bewoording en haar strekking gericht op het verkrijgen van een Wajong-uitkering in verband met gestelde arbeidsongeschiktheid vanaf 2002 en daarmee niet ook gericht op een toename van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 43a van de WAO.

5.4.

Het voorgaande heeft tot gevolg dat de melding van 2 mei 2011 als enige aanvraag in de zin van artikel 43a van de WAO moet worden beschouwd.

5.5.

In artikel 35, eerste lid, van de WAO is bepaald dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingaat op de eerste dag met ingang waarvan aan de vereisten voor het recht op toekenning wordt voldaan. Op grond van het tweede lid van artikel 35 van de WAO gaat de uitkering niet vroeger in dan één jaar voor de dag van aanvraag, tenzij sprake is van een bijzonder geval. Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van een bijzonder geval. Zij heeft daartoe slechts in algemene zin gewezen op alles wat in het verleden heeft gespeeld rond haar ziekte, haar beperkingen en haar uitkering. Dat is onvoldoende om een bijzonder geval aan te nemen.

5.6.

Dat betekent dat de ingangsdatum van de WAO-uitkering niet vroeger kan liggen dan

2 mei 2010. Op dat moment moet appellante dan wel voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te kunnen komen voor een WAO-uitkering, namelijk dat sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%.

5.7.

De Amber-termijn loopt voor appellante tot vijf jaar na 9 november 2003. Een nieuwe Amber-termijn is niet gestart op een later moment, bijvoorbeeld vanaf 26 juli 2006. Strekking van de hier toepasselijke uitzondering van artikel 43a van de WAO is immers dat bij arbeidsongeschiktheid die voorkomt uit dezelfde oorzaak binnen vijf jaar na weigering of intrekking van een WAO-uitkering nadat volledige wachttijd is doorgemaakt, een verkorte wachttijd geldt. De Amber-termijn is voor appellante geëindigd op 9 november 2008.

5.8.1.

Het voorgaande betekent dat appellante alleen aanspraak kan maken op een

WAO-uitkering als zij binnen de Amber-termijn in relevante mate arbeidsongeschikt is geworden uit dezelfde ziekteoorzaak, en dat is gebleven tot de datum vanaf wanneer het Uwv appellante toegenomen arbeidsongeschikt acht, te weten 26 februari 2009.

5.8.2.

Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante per 28 juli 2006, de dag nadat zij ontslagen is uit het ziekenhuis, voor minder dan 15% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Van een latere relevante periode van toename van arbeidsongeschiktheid binnen de Amber-termijn is volgens het Uwv geen sprake.

5.8.3.

Appellante heeft aangevoerd dat zij ook na ontslag uit het ziekenhuis arbeidsongeschikt is gebleven. Appellante heeft erop gewezen dat zij erg verzwakt was en thuiszorg en sondevoeding nodig had. Dit had reden moeten zijn om meer beperkingen op te nemen in de Functionele Mogelijkhedenlijst.

5.8.4.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens haar rapport van 24 april 2015 veel belang gehecht aan de uitgebreide brief van de behandelend gastro-enteroloog van appellante over de opnameperiode van 18 juli tot 28 juli 2006. Daaruit blijkt de achtergrond van de noodzaak van thuiszorg en van het advies aan appellante om te starten met fysiotherapie. De behandelend arts heeft appellante afgeraden om op bed te gaan liggen. Op basis van deze brief, de aanwezige informatie van de huisarts en de overige medische informatie in het dossier, is de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening dat appellante weliswaar beperkingen had voor fysiek zwaar werk, zoals ook al aangenomen in 2003, maar dat zij net als in 2003 in staat kon worden geacht om met haar beperkingen in arbeid te functioneren.

5.8.5.

Gelet op de medische gegevens die de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij haar beoordeling heeft betrokken, kan de Raad zich in de verzekeringsgeneeskundige beoordeling vinden, in die zin dat, ook als appellante kort na het ontslag uit het ziekenhuis mogelijk nog extra beperkt was en op dat moment niet zou kunnen werken, er geen aanknopingspunten in de medische gegevens zijn dat die situatie lang heeft voortgeduurd en tot eind 2008 is blijven bestaan. Er is daarom ook geen reden om een deskundige in te schakelen of om appellante nog de gelegenheid te geven een nadere expertise te laten verrichten. Met het arbeidskundig rapport van 8 mei 2015 is afdoende gemotiveerd dat appellante met de voor haar vastgestelde mogelijkheden en beperkingen in geschikte functies een zodanige loonwaarde kan realiseren dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Tegen de geschiktheid voor de functies heeft appellante geen afzonderlijke beroepsgronden geformuleerd.

6. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv terecht bij het bestreden besluit 2 de aanvraag van appellante heeft afgewezen. Het beroep daartegen zal ongegrond verklaard worden.

7.1.

De klacht van appellante over de duur van de procedure is opgevat als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

7.2.

Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.

7.3.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.

7.4.

Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 15 augustus 2011 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim zes maanden verstreken. De periode tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en het op dat bezwaar genomen besluit van 25 januari 2012 bedraagt ruim vijf maanden. Dit brengt mee dat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan het Uwv is toe te rekenen.

7.5.

De behandeling door de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op

28 februari 2012 is binnen een periode van anderhalf jaar gebleven. De behandeling bij de Raad heeft vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 29 augustus 2012 tot de datum van deze uitspraak drie jaar en ruim zes maanden geduurd en daarmee een periode van twee jaar overschreden. De procedure in de rechterlijke fase heeft in totaal ruim vier jaar geduurd. Er bestaat geen aanleiding de redelijke termijn in de rechterlijke fase in dit geding op meer dan drie en een half jaar te stellen. Dit resulteert in een overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter met ruim zes maanden. Deze overschrijding komt geheel voor rekening van de Staat. Bij een vergoeding van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan leidt dit tot een vergoeding van € 1.000,-. De Raad zal de Staat tot betaling van deze vergoeding aan appellante veroordelen.

8. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.488,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.480,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 januari 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 september 2015 ongegrond;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot en bedrag van € 2.480,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van

in totaal € 157,- vergoedt;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan

appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.

Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en

A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2016.

(getekend) M. Greebe

(getekend) R.L. Rijnen

AP