Home

Centrale Raad van Beroep, 26-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:366, 13/6562 WWB e.v.

Centrale Raad van Beroep, 26-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:366, 13/6562 WWB e.v.

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 januari 2016
Datum publicatie
9 februari 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:366
Zaaknummer
13/6562 WWB e.v.
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 53a

Inhoudsindicatie

Intrekken en terugvorderen inkomsten uit fokken van honden. Onrechtmatig verkregen bewijs door SV Land. Nieuw onderzoek. In redelijkheid gebruik mogen maken van nader onderzoek. Voldoende feitelijke grondslag.

Uitspraak

13/6562 WWB, 15/8026 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

29 oktober 2013, 13/3145 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats], Engeland (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam] (college)

PROCESVERLOOP

Bij tussenuitspraak van 17 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:425, heeft de Raad het college opgedragen het geconstateerde gebrek in het besluit van 8 mei 2013 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.

Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 4 juni 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.

Namens appellante heeft mr. M.T.A.M. Mes, advocaat, bij brief van 28 augustus 2015 een zienswijze op het nader besluit gegeven. Het college heeft daarop gereageerd bij brief van

27 oktober 2015.

Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H. Vossebeld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 17 februari 2015 voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat. Hij voegt daar het volgende aan toe.

1.1.

In zijn tussenuitspraak heeft de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van

16 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2947, geoordeeld dat het college het bewijs dat appellante vanaf 1 november 2010 inkomsten heeft gehad uit het fokken van, handelen in en het laten dekken van honden, dat aan de beslissing op bezwaar van 8 mei 2013 (bestreden besluit) ten grondslag ligt, onrechtmatig heeft verkregen. Dit bewijs is verzameld door een medewerkster van het private bedrijf SV Land (SVL), dat de afdeling Werk Inkomen en Zorg van de gemeente [plaatsnaam] (afdeling WIZ) heeft ingeschakeld. Het gebruik van dit bewijs door het college druist zozeer in tegen wat van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.

1.2.

Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college het nader besluit genomen. Bij het nader besluit heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van

14 september 2012 en 18 september 2012, waarbij het de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2012 heeft ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 november 2010 tot en met 31 juli 2012 tot een bedrag van € 25.509,04 van haar heeft teruggevorderd, opnieuw ongegrond verklaard. Aan het nader besluit ligt ten grondslag dat het recht op bijstand van appellante niet kan worden vastgesteld omdat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van inkomsten uit het fokken van honden. Aangezien appellante niet alsnog een volledige en deugdelijke boekhouding heeft overgelegd kan het college de omvang van de werkzaamheden en de inkomsten daaruit niet vaststellen. Volgens het nader besluit zijn de bevindingen uit het onderzoek van SVL volledig buiten beschouwing gelaten en berust dit besluit op het rapport Intensief Controle Onderzoek, dat een bijzonder controleur van de afdeling WIZ (bijzonder controleur) op 1 juni 2015 heeft uitgebracht.

2. Nu met het nader besluit niet tegemoetgekomen is aan de bezwaren van appellante, strekt het geding in hoger beroep zich, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede uit tot dit besluit.

3. De Raad komt tot het volgende oordeel.

3.1.

De hier te beoordelen periode loopt van 1 november 2010 tot en met 14 september 2012.

De aangevallen uitspraak

3.2.

Gelet op wat in de tussenuitspraak is overwogen en geoordeeld, zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de

artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.

Het nader besluit

3.3.

Ingevolge artikel 53a, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Deze bepaling vermeldt verder dat het college, indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan besluiten tot herziening van de bijstand. Naar het oordeel van de Raad verzet geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel zich ertegen dat na een onrechtmatig bevonden onderzoek, zoals dat van SVL, een nader onderzoek wordt ingesteld naar de rechtmatigheid van verleende bijstand en dat de bevindingen van een dergelijk onderzoek bij de beoordeling van het recht op bijstand worden betrokken. Dat betekent dat de omstandigheid dat het onderzoek door SVL onrechtmatig is in beginsel niet meebrengt dat de bevindingen uit het nader onderzoek door de bijzonder controleur van de afdeling WIZ niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van appellante. Dit wordt eerst anders indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek of van de daardoor verkregen onderzoeksresultaten, gelet op de wijze waarop dat in het concrete geval is gebeurd. De Raad heeft geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in dit geval in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om een nader onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellante in de te beoordelen periode verleende bijstand.

3.4.

De bijzonder controleur heeft op basis van een telefonische tip van 24 mei 2012 dat appellante honden fokt die zij voor € 3.000,- per stuk verkoopt en dat zij voor het dekken

€ 1.000,- ontvangt, onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. Dit onderzoek heeft onder meer bestaan uit dossieronderzoek, raadplegen van geautomatiseerde systemen en bronnen, waaronder onderzoek op internet, onderzoek van de door appellante ingeleverde bankafschriften en het opvragen van gegevens bij de Raad van Beheer op Kynologisch gebied in Nederland (Raad van Beheer), bij reisbureau [naam reisbureau] en bij [naam dierenarts] ([dierenarts]). Voorts heeft de bijzonder controleur bij brief van

14 april 2015 appellante onder meer verzocht om documenten, bewijzen, gegevens over de nakomelingen die geboren zijn uit de dekkingen van haar honden en een administratie/boekhouding van aan- en verkoop van honden, gefokte nestjes en reiskosten te verstrekken. Bij brief van 29 april 2015 heeft mr. Mes namens appellante op dit verzoek gereageerd en daarbij kenbaar gemaakt dat appellante niet, zoals gevraagd, een administratie/boekhouding heeft van de aan- en verkoop van honden in de periode van

1 oktober 2010 tot en met 30 september 2012 omdat zij niet bedrijfsmatig in honden heeft gehandeld.

3.5.

Het college, zoals toegelicht ter zitting van 14 december 2015, stelt zich op het standpunt dat alle gegevens die de bijzonder controleur zelfstandig heeft verzameld, als rechtmatig verkregen bewijs aan het nader besluit ten grondslag konden worden gelegd. Dit standpunt is niet houdbaar voor zover het betreft de gegevens die verkregen zijn van reisbureau [naam reisbureau] en de nota’s en een lijst van honden die [dierenarts] heeft verstrekt. Deze gegevens en nota’s zijn eerder opgevraagd en verkregen door de medewerkster van SVL en zijn, blijkens het uitgebrachte advies van de commissie bezwaarschriften van 17 april 2013 waarop het bestreden besluit is gebaseerd, door het college gebruikt. De omstandigheid dat uit een bankafschrift van appellante blijkt dat op 24 januari 2009 € 267,33 is afgeschreven naar genoemd reisbureau, geeft op zich onvoldoende aanleiding om te vermoeden dat appellante in de te beoordelen periode bij dit reisbureau reizen heeft geboekt en dat dit een toereikende reden was om informatie in te winnen bij dit reisbureau. De omstandigheid dat de nota’s van [dierenarts] niet zijn gebruikt voor het rapport van SVL omdat een afschrift van die nota’s is verzonden na afronding van het onderzoek door SVL, doet niet af aan het feit dat het college deze nota’s onrechtmatig heeft verkregen en ook aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Dit geldt niet voor de documenten, aangeduid als patiëntinformatie, die [dierenarts] aan de bijzonder controleur ter beschikking heeft gesteld. Het begeleidend schrijven van [dierenarts] aan SVL van 30 augustus 2012 verwijst alleen naar de bijgesloten nota’s en de lijst van de bekende dieren van appellante, maar niet naar de documenten, aangeduid als patiëntinformatie. Voorts vermelden twee van deze documenten behandelingen die op

17 september 2012 hebben plaatsgevonden en daarom na de verzenddatum van 30 augustus 2012. Gelet op de telefonische tip, de gevonden informatie op internet, de verkregen gegevens van de Raad van Beheer en de bankafschriften van appellante, waaruit blijkt dat op

26 oktober 2010 en 7 september 2012 betalingen zijn gedaan aan [dierenarts], had de bijzonder controleur voldoende aanleiding om gegevens op te vragen bij deze dierenartspraktijk.

3.6.1.

De rechtmatig verkregen gegevens bieden voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellante in de te beoordelen periode activiteiten heeft verricht met het fokken van honden en dat zij daaruit inkomsten heeft verkregen. Appellante heeft daarvan geen opgave gedaan aan het college en heeft ook niet nadien een deugdelijke boekhouding of administratie ingeleverd, waaruit de werkzaamheden, de behaalde omzet en het netto resultaat uit het fokken van honden blijken. Daartoe wordt het volgende overwogen.

3.6.2.

Appellante heeft van 1993 tot 13 september 2011 bij de Raad van Beheer geregistreerd gestaan als houder van de hondenkennel [K] en zij heeft in de jaren tot en met 2009 in totaal 64 nestjes bij de Raad van Beheer aangemeld. In de laatste periode tot de beëindiging van deze registratie hebben op naam van appellante tien honden geregistreerd gestaan. De kennelnaam [K] is op het verzoek van appellante op 12 september 2011 overgeschreven naar het adres in [woonplaats], waar [naam D.] (D) woont. Appellante is op 18 augustus 2011 met D getrouwd en zij heeft zich op 19 september 2012 vanuit [plaatsnaam] naar het adres in [woonplaats] laten overschrijven. Appellante heeft met haar [ras] shows gelopen, ook in de te beoordelen periode, met haar honden diverse prijzen gewonnen en heeft ook, als deskundige, opgetreden als jurylid. In de zienswijze op het nader besluit heeft appellante erkend dat zij een bekende fokker van [ras] is en dat zij naar hondenshows gaat. De stelling van appellante dat zij met het fokken van honden al geruime tijd voor de te beoordelen periode is gestopt en dat zij enkel een aantal honden hield voor haar eigen plezier en om af en toe een show te lopen, wat een hobby is, waarmee geen geld kan worden verdiend, houdt gelet op de hierna weergegeven onderzoeksbevindingen geen stand.

3.6.3.

[dierenarts] heeft aan de bijzonder controleur patiëntinformatie verstrekt over behandelingen van veertien met naam genoemde [ras]. Deze documenten vermelden de naam van appellante en haar toenmalige adres in [plaatsnaam]. Ook al wordt ervan uitgegaan dat een enkele hond onder verschillende namen bij [dierenarts] geregistreerd stond, dan resteren meer dan tien honden op naam van appellante. Appellante heeft weliswaar gesteld dat enkele van deze honden niet van haar waren, maar bewijs daarvoor ontbreekt, met uitzondering van het teefje [D], afgaande op de schriftelijke verklaring van de Engelse eigenaren van deze hond van

6 maart 2013. Uit de documenten blijkt dat de dierenarts van [dierenarts] in de te beoordelen periode honden van appellante heeft behandeld. Volgens opgave van [dierenarts] aan de bijzonder controleur stond appellante bij deze praktijk geregistreerd als hondenkennelhoudster/fokker, waardoor zij ook kortingen kreeg.

3.6.4.

Uit de patiëntinformatie van [dierenarts] blijkt dat in oktober 2010 twee teefjes van appellante een echo-onderzoek naar drachtigheid hebben ondergaan. Op 19 mei 2011 en op 4 juli 2011 is een nestje met elk vier honden geboren. Volgens appellante zijn deze nestjes in Engeland geboren en was D daarvan de eigenaar. Dit strookt evenwel niet met de patiëntinformatie van [dierenarts], waaruit blijkt dat het teefje [A] ([A]), één van de honden van appellante, op 19 mei 2011 na een keizersnede in de praktijk is bevallen van vier puppen. Een tot de gedingstukken behorend koopcontract van [K] vermeldt dat appellante de eigenaar en verkoper is van een op 4 juli 2011 geboren pup [K] [C]. Evenmin is in geschil dat het teefje [D] op 6 januari 2012 met behulp van een keizersnede is bevallen van vier gezonde pups. Volgens appellante en de door haar ingeleverde verklaring van

6 maart 2013 van de Engelse eigenaren van [D] hebben deze eigenaren hun hond eind 2011 naar Nederland gestuurd om gedekt te worden door één van de honden van appellante en zijn zij daarvoor geen dekgeld overeengekomen, maar kreeg appellante een pup uit dit nest. De door appellante in de bezwaarschriftprocedure ingebrachte stukken vormen een ondersteuning voor het feit dat zij ten tijde hier van belang als hondenfokker actief was. Blijkens een overeenkomst van 30 oktober 2011 is appellante in haar hoedanigheid van fokker met

[Van V] (Van V) overeengekomen dat zij te zijner tijd recht heeft op één dekking van de op 4 juli 2011 geboren [ras] [K] [N]. Bij schrijven van 6 juni 2012 heeft appellante van Van V een bedrag van € 1.000,- aan dekgeld geclaimd omdat laatstgenoemde de gemaakte afspraken niet was nagekomen. Bij schrijven van 2 mei 2012 heeft appellante erkend dat [naam W] nog steeds een dekking door één van haar honden tegoed heeft en dat zij hem daarbij verzocht heeft tijdig door te geven wanneer hij deze dekking wil laten plaatsvinden. In het schrijven van 6 mei 2012 van appellante aan de heer en mevrouw [naam W] heeft zij gemeld dat hun teef tweemaal succesvol is gedekt door haar hond en dat de tweede dekking bij wijze van goodwill gratis is verstrekt. Per e-mailbericht van

17 april 2012 heeft appellante de hond met de naam [R] voor 3.000 Engelse ponden te koop aangeboden. Volgens een verklaring van [naam H] van 13 augustus 2012 heeft zij deze [ras] evenwel gratis van D gekregen als vervanging van een zieke hond die zij in 2005 van appellante had gekocht.

3.6.5.

Uit de feiten en omstandigheden, genoemd in 3.6.4, blijkt dat appellante zich ook in de te beoordelen periode, al dan niet in samenwerking met D, heeft bezig gehouden met het fokken, de verkoop en het dekken van honden. Uit deze activiteiten heeft appellante inkomsten verkregen. De in beroep overgelegde, ongedateerde verklaring van Administratiekantoor [naam S] vermeldt dat het op 19 mei 2011 geboren nest van vier puppen € 3.000,- heeft opgebracht en het op 4 juli 2011 geboren nest van eveneens vier puppen een bedrag van € 2.750,-. Deze gestelde opbrengst komt niet overeen met de brief van appellante van 6 mei 2012, waarin zij de heer en mevrouw [naam W] aanbiedt het volledige aankoopbedrag van € 3.000,- voor de op 19 mei 2011 geboren hond [K] [M] terug te betalen. Het koopcontract van één van de op 4 juli 2011 geboren honden vermeldt een overeengekomen koopsom van € 1.250,-. Appellante heeft ter zitting van

14 december 2015 verklaard dat het dekgeld gebruikelijk tussen de € 800,- en € 1.000,- ligt, wat overeenkomt met het bedrag, genoemd in het schrijven van appellante van 6 juni 2012 aan Van V. Voor het dekken van de hond [D] door één van de honden van appellante is geen dekgeld overeengekomen, maar wel dat appellante één van de honden uit dit op 6 januari 2012 geboren nestje krijgt. Aangenomen mag worden dat deze als beloning in natura aan te merken contraprestatie een hogere waarde vertegenwoordigt dan het gebruikelijke dekgeld.

3.6.6.

Appellante had moeten onderkennen dat zij deze activiteiten en de daaruit voortvloeiende inkomsten bij het college had moeten melden. Dit heeft zij ten onrechte nagelaten. Het college heeft appellante nadien in de gelegenheid gesteld een administratie/boekhouding over te leggen. Van die gelegenheid heeft appellante niet naar behoren gebruik gemaakt. De in beroep overgelegde ongedateerde verklaring van genoemd administratiekantoor voldoet daar niet aan, reeds omdat daarin geen volledige opgave is gedaan van de verschillende bronnen van inkomsten, de bedragen aan inkomsten en uitgaven niet zijn gespecifieerd en de bedragen aan inkomsten van de beide nestjes, zoals in 3.6.5 overwogen, niet overeenkomen met andere gegevens over deze inkomsten. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat door de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellante over de te beoordelen periode niet is vast te stellen, zodat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand over die periode is voldaan. Tegen de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden ingediend. Dit geldt ook voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode in geding.

3.7.

Uit 3.3 tot en met 3.6.6 volgt dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond moet worden verklaard.

4. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 1.736,- in hoger beroep, in totaal € 2.728,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 mei 2013;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juni 2015 ongegrond;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.728,-;

- bepaalt dat het college aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde

griffierecht van in totaal € 162,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en J.F. Bandringa en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2016.

(getekend) M. Hillen

(getekend) C. Moustaïne