Home

Centrale Raad van Beroep, 14-09-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3381, 15/3708 WSF

Centrale Raad van Beroep, 14-09-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3381, 15/3708 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 september 2016
Datum publicatie
15 september 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:3381
Zaaknummer
15/3708 WSF

Inhoudsindicatie

Ten onrechte herziening studiefinanciering in die zin dat appellante is aangemerkt als thuiswonende studerende en oplegging boete. Het onderzoek naar de woonsituatie is verricht door twee controleurs, die zelfstandige zonder personeel zijn. Nu het onderzoek is uitgevoerd door onbevoegde controleurs zijn de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig verkregen en is dit onrechtmatig verkregen bewijs ontoelaatbaar (ECLI:NL:CRVB:2016:1998). Aangezien zonder de bevindingen uit het rapport onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellante niet woont op het adres waaronder zij in de basisregistratie personen staat ingeschreven, berusten de bestreden besluiten niet op een deugdelijke motivering.

Uitspraak

15/3708 WSF, 15/3709 WSF

Datum uitspraak: 14 september 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 mei 2015, 14/4654 en 14/7388 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De minister heeft een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Arabaci. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij besluit van 18 januari 2014 heeft de minister de aan appellante toegekende studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) herzien in die zin dat appellante is aangemerkt als thuiswonende studerende. De minister heeft het tegen dat besluit door appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 1 juli 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.

1.2.

Bij besluit van 7 juli 2014 heeft de minister aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 2.215,74. De minister heeft het tegen dat besluit door appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 7 oktober 2014 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

3.1.

De minister heeft de bestreden besluiten gebaseerd op het onderzoek naar de woonsituatie van appellante dat twee controleurs in opdracht van de minister hebben verricht. Bij brief van 19 juli 2016 heeft de minister verklaard dat beide controleurs zelfstandige zonder personeel (zzp’er) zijn.

3.2.

Zoals de Raad in zijn uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1998, (opnieuw) heeft overwogen is er een voldoende wettelijke grondslag om werknemers van een private partij te belasten met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000.

In de uitspraak heeft de Raad overwogen dat voor het inschakelen van zzp’ers door een private partij evenwel een onvoldoende wettelijke grondslag aanwezig is. De door het private bedrijf in de onderhavige zaak ingeschakelde controleurs waren daarom op het moment van het onderzoek niet bevoegd tot het houden van toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Nu het onderzoek is uitgevoerd door onbevoegde controleurs zijn de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig verkregen en is dit onrechtmatig verkregen bewijs ontoelaatbaar.

3.3.

Aangezien zonder de bevindingen uit het rapport onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellante niet woont op het adres waaronder zij in de basisregistratie personen staat ingeschreven, berusten de bestreden besluiten niet op een deugdelijke motivering.

4. De aangevallen uitspraak komt, nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb de besluiten van 18 januari 2014 en 7 juli 2014 te herroepen aangezien daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.

5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de kosten van appellante. Deze zijn begroot op € 3.968,- voor verleende rechtsbijstand (2 punten voor de bezwaarschriften, 1 punt voor de hoorzitting, 2 punten voor de beroepschriften, 1 punt voor het hogerberoepschrift en 2 punten voor de zittingen).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de besluiten van 1 juli 2014 en 7 oktober 2014;

-

herroept de besluiten van 18 januari 2014 en 7 juli 2014;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van

-

1 juli 2014 en 7 oktober 2014;

-

veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.968,-;

-

bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 213,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2016.

(Getekend) J. Brand

(Getekend) D. van Wijk