Home

Centrale Raad van Beroep, 12-07-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2653, 15-1668 WWB

Centrale Raad van Beroep, 12-07-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2653, 15-1668 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 juli 2016
Datum publicatie
18 juli 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:2653
Zaaknummer
15-1668 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering. Verzwegen gezamenlijke huishouding. Hoofdverblijf voldoende feitelijke grondslag.

Uitspraak

15/1668 WWB

Datum uitspraak: 12 juli 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van

28 januari 2015, 14/2565 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te

[woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Twenterand (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. D.J.H. Habers, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2016. Namens appellanten is

mr. Habers verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

A.H. Oosterveen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving met ingang van 17 november 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), aanvankelijk naar de norm voor gehuwden en sinds 11 juni 2012 naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond in de periode van 11 juni 2012 tot 1 februari 2014 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans basisregistratie personen, ingeschreven op het [uitkeringsadres] te [V.] (uitkeringsadres). Vanaf

1 februari 2014 staat hij samen met appellante ingeschreven op het adres

[adres 1] 14 te [W.] ([adres 1]). Appellante was ook al vóór die datum op dat adres woonachtig.

1.2.

Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant onjuiste dan wel onvolledige inlichtingen heeft verstrekt aan het college, heeft de Sociale Recherche Twente (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, registraties geraadpleegd, in de periode van 26 september 2013 tot en met 9 januari 2014 een aantal waarnemingen verricht bij de woning van appellante, een huisbezoek afgelegd bij het uitkeringsadres, buurtbewoners bij [adres 1] als getuigen gehoord en appellanten op 22 januari 2014 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een op 24 februari 2014 afgesloten rapport.

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van

17 maart 2014 de bijstand van appellant met ingang van 21 oktober 2013 in te trekken. Bij besluit van eveneens 17 maart 2014 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 21 oktober 2013 tot en met 31 december 2013 tot een bedrag van € 3.290,- van appellant teruggevorderd en mede van appellante teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellanten vanaf 21 oktober 2013 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op [adres 1] en dat appellant daarvan aan het college geen melding heeft gedaan.

1.4.

Bij besluit van 28 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 17 maart 2014 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspaak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellanten heeft het college onvoldoende aannemelijk gemaakt dat appellant vanaf

21 oktober 2013 zijn hoofdverblijf heeft gehad op [adres 1]. Uit de waarnemingen is slechts gebleken dat appellant met enige regelmaat bij appellante verbleef, maar niet dat appellant zijn hoofdverblijf heeft verplaatst naar [adres 1]. Ook de getuigenverklaringen van twee buren maken in onvoldoende mate aannemelijk dat appellant vanaf 21 oktober 2013 zijn hoofdverblijf heeft verplaatst naar [adres 1].

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt in dit geval van 21 oktober 2013 tot 1 februari 2014, de datum waarop appellanten zijn gaan samenwonen.

4.2.

Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4.3.

Appellanten betwisten niet dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant in die periode zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante en dat appellanten dus hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.

4.4.

Appellanten stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de GBA ingeschreven. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat hetzelfde adres voor beiden als hoofdverblijf fungeert. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beoordeeld aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.

4.5.

Anders dan appellanten en met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellanten in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante.

4.5.1.

Zwaarwegende betekenis komt toe aan het volgende gedeelte uit de verklaring die appellante op 22 januari 2014 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd (waarbij ‘V’ staat voor vraag en ‘A’ voor het antwoord van appellante):

“V: Maar [X.] was al wel altijd bij u. Hij verbleef de meeste tijd bij u.

A: Nou de meeste tijd? Ik was ook wel bij hem.

V: Vanaf wanneer waren jullie dan altijd bij elkaar?

A: Vanaf juli dan, maar [X.] is ook nog wel op het [uitkeringsadres]. [...].

V: Maar dan is het toch zo dat jullie vanaf de zomervakantie ongeveer 26 juli samenwonen. Jullie leven vanaf die tijd als een stel.

A: Ja dat klopt, maar ik betaal op mijn adres de vaste lasten. Ik betaal ook alle kosten voor de auto’s, de wegenbelasting en dergelijke. Ik betaal alle kosten voor levensonderhoud voor [X.]. [X.] betaalt af en toe de boodschappen. Als hij mee gaat naar de winkel betaalt hij ook wel eens. We hebben daar geen vaste afspraken over. [X.] doet niets in mijn woning aan het huishouden.”

4.5.2.

Deze verklaring vindt steun in de waarnemingen die de sociale recherche heeft verricht bij de woning van appellante, in het bijzonder in de bevindingen tijdens de waarnemingen op 21 oktober 2013, 22 oktober 2013 en 24 oktober 2013. Tijdens die waarnemingen is gezien dat appellant ’s morgens vroeg de woning van appellante verliet, dat hij die dagen meermalen de woning van appellante is binnengegaan en weer heeft verlaten en dat appellant de voordeur van deze woning met een eigen sleutel heeft geopend.

4.5.3.

De verklaringen van de buurtbewoners bieden enige steun aan de in 4.5.1 opgenomen verklaring van appellante en aan de waarnemingen. [Y.], bewoonster van [adres 2], heeft op 22 januari 2014 (samengevat) verklaard dat appellant het laatste half jaar vaker bij appellante is en dat zijn auto vaker voor de deur van [adres 1] staat. [Z.], bewoner van [adres 3], heeft eveneens op 22 januari 2014 (samengevat) verklaard dat appellant het laatste half jaar regelmatig bij appellante komt.

4.6.

Uit 4.3 tot en met 4.5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2016.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) C.A.W. Zijlstra

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.