Home

Centrale Raad van Beroep, 21-06-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2292, 15-5075 WWB

Centrale Raad van Beroep, 21-06-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2292, 15-5075 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 juni 2016
Datum publicatie
27 juni 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:2292
Zaaknummer
15-5075 WWB

Inhoudsindicatie

Buiten behandeling stellen aanvraag. Niet tijdig overleggen bankafschriften.

Uitspraak

15/5075 WWB

Datum uitspraak: 21 juni 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2015, 15/51 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2016. Voor appellant is mr. Kuit verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft zich op 20 mei 2014 gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Hij heeft de aanvraag op 10 juni 2014 ingediend.

1.2.

Bij brief van 3 juni 2014 heeft het college appellant tot 10 juni 2014 in de gelegenheid gesteld om de nog niet door hem ingeleverde, in de brief vermelde, bewijsstukken die nodig waren voor de beoordeling van de aanvraag alsnog over te leggen. Aangezien appellant niet alle gevraagde stukken had overgelegd heeft het college bij brief van 17 juni 2014 appellant opnieuw in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen, nu door de nog ontbrekende gegevens voor 24 juni 2014 over te leggen. Het betrof onder meer de afschriften van alle ten name van appellant staande bankrekeningen over de laatste twaalf maanden, een schriftelijke verklaring over de wijze waarop appellant vanaf 2010 heeft geleefd en een ingevuld formulier “Vragenlijst gezamenlijke huishouding”.

1.3.

Op 23 juni 2014 heeft appellant schriftelijk verklaard dat hij in de afgelopen jaren geen vaste woon- en verblijfplaats had en dat hij de gevraagde bankafschriften daardoor niet kan overleggen. Appellant heeft verder verklaard dat hij het formulier “Vragenlijst gezamenlijke huishouding” niet kan overleggen, omdat de hoofdbewoner zijn medewerking niet wil verlenen aan het invullen en ondertekenen van dit formulier.

1.4.

Bij besluit van 14 juli 2014 heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld, op de grond dat appellant niet uiterlijk op 24 juni 2014 de voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijke gegevens had overgelegd.

1.5.

Bij besluit van 23 december 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2014 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

4.2.

Niet in geschil is dat de door het college gevraagde gegevens van belang waren voor de beoordeling van het recht op bijstand, dat appellant in de gelegenheid is gesteld zijn aanvraag aan te vullen en dat die aanvulling niet binnen de hem gegeven termijn, die eindigde op

24 juni 2014, heeft plaatsgevonden.

4.3.

Appellant heeft aangevoerd dat hem niet is te verwijten dat hij niet binnen de hem gegeven hersteltermijn alle gevraagde stukken heeft overgelegd. Hij heeft in dit verband gesteld dat het hem door zijn zwervend bestaan niet mogelijk was om tijdig de gevraagde bankafschriften te verkrijgen en dat hij het formulier niet kon invullen omdat de hoofdbewoner zijn medewerking daaraan niet wilde geven.

4.4.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft niet afdoende toegelicht in welk opzicht zijn zwervend bestaan de toegang tot zijn bankgegevens verhinderde. De omstandigheid dat hij geen kopieën kon maken, wat daarvan ook zij, volstaat in dit verband niet. Daarbij komt dat appellant het college had kunnen verzoeken om uitstel voor het inleveren van die gegevens. Hij heeft dit nagelaten, hoewel in de desbetreffende brieven van het college was vermeld dat de inlevertermijn zou kunnen worden verlengd. In dit licht is niet aannemelijk dat appellant van die mogelijkheid niet op de hoogte was, zoals hij stelt. Voorts valt niet in te zien hoe het door appellant gestelde feit, dat de hoofdbewoner aanvankelijk weigerde zijn medewerking te verlenen aan de invulling van het formulier Gezamenlijk huishouding, appellant ervan heeft weerhouden dat formulier zelf in te vullen en, desnoods zonder de handtekening van de hoofdbewoner, bij het college in te leveren.

4.5.

Appellant heeft aangevoerd dat het college in redelijkheid niet kon verlangen dat appellant de financiële gegevens vanaf 2010 zou overleggen. Deze beroepsgrond slaagt niet. In het midden kan worden gelaten of het college gerechtigd was om bankafschriften vanaf 2010 bij appellant op te vragen, aangezien vaststaat dat appellant binnen de geboden hersteltermijn in het geheel geen bankafschriften heeft overgelegd, ook niet over een periode kort voor de aanvraag.

4.6.

Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het college bevoegd was de aanvraag van

10 juni 2014 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te stellen. Niet is gebleken dat het college van die bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik kon maken.

4.7.

Wat onder 4.6 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2016

(getekend) F. Hoogendijk

(getekend) C.A.W. Zijlstra

sg