Home

Centrale Raad van Beroep, 08-06-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2183, 14/5637 ZW

Centrale Raad van Beroep, 08-06-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2183, 14/5637 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 juni 2016
Datum publicatie
16 juni 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:2183
Zaaknummer
14/5637 ZW

Inhoudsindicatie

De rechtbank is met beoordeling van appellantes aanspraken op grond van de Wet WIA, getreden buiten de grenzen van het bestreden besluit en buiten de omvang van het geding. Incidenteel hoger beroep slaagt. De rechtbank wordt gevolgd in oordeel dat appellante met haar klachten en beperkingen in staat was per 13 januari 2014 de in aanmerking komende arbeid te verrichten.

Uitspraak

14/5637 ZW, 14/6503 ZW

Datum uitspraak: 8 juni 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 september 2014, 14/1242 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2016. Namens appellante is

mr. Kaya verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante was werkzaam als medewerkster algemene schoonmaak voor 12,31 uur per week toen zij zich op 11 oktober 2010 ziek meldde wegens nek- en schouderklachten. Het Uwv heeft bij besluit van 27 oktober 2012 vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 8 oktober 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht functies als magazijn/expeditiemedewerker, machinebediende en assistent consultatiebureau te vervullen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 23 november 2012 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich op 12 november 2013 ziek gemeld wegens rugklachten en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.

1.2.

Op 6 januari 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 13 januari 2014 geschikt geacht voor de in 1.1 genoemde functies, met uitzondering van de functie van machinebediende. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 januari 2014 vastgesteld dat appellante per 13 januari 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van

3 maart 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 februari 2014 ten grondslag.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank moet worden beoordeeld of verweerder op goede gronden heeft besloten dat appellante niet langer in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en/of dat appellante door de toegenomen klachten recht zou hebben op een uitkering ingevolge de Wet WIA. De rechtbank is van oordeel dat de beoordeling van het Uwv van de medische beperkingen en mogelijkheden van appellante zorgvuldig en volledig is geweest en gevolgd kan worden. Appellante was op 13 januari 2014 in staat om haar arbeid, dat wil zeggen een van de in het kader van de geselecteerde functies, te verrichten. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellante in verband met haar ziekmelding van

12 november 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij recht heeft op een ZW-uitkering omdat zij door haar beperkingen niet in staat was de geselecteerde functies te verrichten. Zij heeft voorts aangevoerd dat zij recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat zij door een toename van haar ook bij de weigering van de WIA-uitkering aanwezige beperkingen, niet in staat is de genoemde functies te verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar een kort voor de zitting overgelegd rapport van

D.W. Triest, vrijgevestigd bedrijfsarts. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering.

3.2.

Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht voor zover het betreft het oordeel van de rechtbank dat appellante geen recht heeft op een ZW-uitkering.

3.3.

Het Uwv heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen voor zover de rechtbank een oordeel heeft gegeven over de aanspraken van appellante op een uitkering op grond van de Wet WIA. Aangevoerd is dat de rechtbank met haar beoordeling van deze aanspraken van appellante is getreden buiten de omvang van het geding.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Incidenteel hoger beroep van het Uwv

4.1.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak een oordeel gegeven over de beoordeling door het Uwv van de aanspraken van appellante op grond van de ZW en op grond van de Wet WIA. Het bestreden besluit heeft echter alleen betrekking op de ZW-aanspraken van appellante. Weliswaar is in het bestreden besluit verwezen naar de geselecteerde functies bij de WIA-beoordeling van 2012, maar alleen omdat die functies de in het kader van de ZW te beoordelen arbeid van appellante vormen.

4.2.

Appellante heeft persoonlijk bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en heeft ook persoonlijk beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarbij heeft zij alleen gronden aangevoerd die zijn gericht tegen het besluit van het Uwv omtrent haar ZW-aanspraken. Haar gemachtigde heeft zich vervolgens in beroep gesteld, de gronden van beroep aangevuld en onder meer de rechtbank verzocht te bepalen dat appellante recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA.

4.3.

Gelet op de ziekmelding van appellante per 12 november 2013, het (primaire) besluit waarbij is vastgesteld dat zij geen recht meer heeft op ziekengeld, de inhoud van haar bezwaarschrift en wat tijdens de hoorzitting is besproken, zoals dat blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, was er voor het Uwv geen duidelijke reden om ook een besluit te nemen op de aanspraken van appellante op grond van de Wet WIA. Door alleen een beslissing te nemen omtrent de ZW-aanspraken van appellante heeft het Uwv conform artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht het primaire besluit op grondslag van het daartegen aangevoerde bezwaar heroverwogen.

4.4.

Door ook de beroepsgronden van appellante gericht op haar aanspraken op grond van de Wet WIA te beoordelen en daarover een beslissing te nemen, is de rechtbank daarom getreden buiten de grenzen van het bestreden besluit en buiten de omvang van het geding.

5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het incidenteel hoger beroep slaagt. Voor een vernietiging om deze reden van de aangevallen uitspraak is geen grond.

Hoger beroep van appellante

6.1.

Gelet op het vorenoverwogene zal de Raad alleen de gronden van appellante die zijn gericht tegen de beslissing van de rechtbank omtrent de ZW-aanspraken van appellante bespreken.

6.2.

Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.

6.3.

De rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat appellante met haar klachten en beperkingen in staat moest worden geacht om per 13 januari 2014 de in aanmerking komende arbeid te verrichten, meer in het bijzonder de in het kader van de WIA-beoordeling in 2012 aan haar voorgehouden functies, uitgezonderd de functie van machinebediende. De verzekeringsartsen hebben alle klachten en beperkingen van appellante bij hun beoordeling betrokken, waaronder de al eerder gebleken nek- en schouderklachten en de klachten van appellante met betrekking tot haar duimen en daarnaast ook de psychische klachten en de rugklachten. De verzekeringsartsen hebben ook de ontwikkeling van de klachten van appellante daarbij betrokken, waaronder, het gebruik van duimspalken.

6.4.

De namens appellante in beroep en hoger beroep overgelegde informatie van haar behandelend artsen en van bedrijfsarts Triest, biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Ten aanzien van de in beroep overgelegde informatie is door de rechtbank juist geconcludeerd dat deze deels al voldoende bekend was bij de verzekeringsartsen en voldoende is meegewogen en voor een deel geen betrekking heeft op de medische situatie van appellante ten tijde van belang in dit geding. Het in hoger beroep overgelegde rapport van de bedrijfsarts, die alleen dossieronderzoek heeft verricht, bevat geen onderbouwde visie op de mogelijkheden van appellante om haar werk te verrichten ten tijde van de datum in geding. Ook de kritiek op de procedure met betrekking tot de beoordeling door de verzekeringsartsen treft geen doel. De verzekeringsarts heeft appellante op zijn spreekuur gesproken en onderzocht en was in verband met eerdere beoordelingen ook goed op de hoogte van de klachten en beperkingen van appellante. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante ten tijde van de hoorzitting in persoon gezien en gesproken. Beide verzekeringsartsen hebben in hun rapporten op zorgvuldige wijze aan de hand van de diverse onderzoeksgegevens hun standpunten omtrent de arbeidsgeschiktheid van appellante zorgvuldig en overtuigend onderbouwd. Er is dan ook geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit.

7. De overwegingen in 6.1 tot en met 6.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.

Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en F.M.S. Requisizione en

A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2016.

(getekend) A.I. van der Kris

(getekend) L.L. van den IJssel

MO