Home

Centrale Raad van Beroep, 18-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1873, 14-4248 WIA

Centrale Raad van Beroep, 18-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1873, 14-4248 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 mei 2016
Datum publicatie
25 mei 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:1873
Zaaknummer
14-4248 WIA

Inhoudsindicatie

Het standpunt van het Uwv dat werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, omdat belanghebbende na een arbeidsdeskundigonderzoek om onduidelijke redenen zijn werkzaamheden heeft moeten staken, mist een draagkrachtige onderbouwing. Voldoende blijkt dat de handelwijze van appellante voortvloeide uit de medische en arbeidsdeskundige gegevens in het rapport van Risse Horizon van 28 juni 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de bevindingen van de bedrijfsarts niets gedaan terwijl de bedrijfsarts in zijn rapport uitgesproken bedenkingen kenbaar heeft gemaakt tegen de duurzaamheid van de re-integratie van belanghebbende in eigen aangepast werk, zoals in het rapport van 28 juni 2013 was bevestigd. Vernietiging uitspraak. Beroep gegrond. Vernietiging besluit. Herroept het besluit van 22 augustus 2013.

Uitspraak

14/4248 WIA

Datum uitspraak: 18 mei 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 juli 2014, 14/630 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[Belanghebbende] te [woonplaats] (belanghebbende)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.C. Vergoosen hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Namens belanghebbende heeft mr. J.G.M. Spronken een zienswijze ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Vergoosen en zijn kantoorgenoot mr. K.J.M. Klaassen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen. Belanghebbende is met voorafgaand bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij besluit van 22 augustus 2013 heeft het Uwv het tijdvak waarin belanghebbende jegens appellante als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging – ook wel loonsanctie genoemd – is opgelegd in aansluiting op de afloop van de wachttijd van 104 weken als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Volgens het Uwv zijn de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende geweest en ontbreekt voor dat verzuim een deugdelijke grond. Het Uwv heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, in verbinding met artikel 65 van de Wet WIA.

1.2.

Appellante heeft tegen het besluit van 22 augustus 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 oktober 2013 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 december 2013, aangevuld op 12 december 2013.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 november 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK3713) – samengevat – overwogen dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie-inspanningen bij de werkgever ligt en daarmee het beroep van appellante dat zij te goeder trouw mocht afgaan op de adviezen van de bedrijfsarts en de door haar ingeschakelde arbeidsdeskundige niet kan slagen. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat het op de weg van appellante had gelegen om bij de bedrijfsarts van de arbodienst navraag te doen of er een medische reden was dat de re-integratie van belanghebbende abrupt met ingang van 3 juli 2013 moest worden gestaakt. Dat appellante daar geen navraag naar heeft gedaan en zij daarom geen verklaring heeft kunnen geven voor het abrupt staken van de re-integratie van belanghebbende, moet volgens de rechtbank voor rekening en risico van appellante komen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante gesteld dat het doen stoppen van de werkzaamheden van de belanghebbende op 3 juli 2013 niet als verwijt kan gelden voor de gestelde onvoldoende re-integratie. Daartoe heeft zij erop gewezen dat de bedrijfsarts op 18 juni 2013 te kennen heeft gegeven dat volledige re-integratie van belanghebbende in medische zin mogelijk wordt geacht, maar er getwijfeld moet worden aan de duurzaamheid van het hervatten van de werkzaamheden en volledige re-integratie minder verstandig is, omdat zwaar kniebelastend werk, hurken en knielen vermeden moet worden. Op advies van de bedrijfsarts – om te kunnen vaststellen of hervatten in eigen aangepast werk wel mogelijk is – heeft een arbeidsdeskundige van Risse Horizon B.V.(Risse Horizon) op 28 juni 2013 een rapport uitgebracht. Volgens deze arbeidsdeskundige is hervatten in eigen aangepast werk, in de zin van vermijden van zware kniebelasting, niet mogelijk en is belanghebbende alleen geschikt voor werk bij een andere werkgever. De bedrijfsarts heeft deze conclusie van de arbeidsdeskundige onderschreven. Naar aanleiding van deze bevindingen en – op grond van goed werkgeverschap – ter bescherming van belanghebbende heeft appellante de re-integratie van belanghebbende in het eerste spoor stopgezet.

3.2.

Het Uwv heeft in zijn verweerschrift verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens het Uwv heeft appellante miskend dat de bedrijfsarts heeft gesteld dat re-integratie in eigen werk, met enige aanpassingen, mogelijk werd geacht. Op grond van het acuut stoppen van de re-integratie-inspanningen per 3 juli 2013 kon een loonsanctie worden opgelegd. Het Uwv heeft er daarbij op gewezen dat belanghebbende voorafgaande aan de daadwerkelijke stopzetting per 3 juli 2013, gelet op het aantal gewerkte uren, nagenoeg fulltime werkzaam was.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, luidt als volgt: “Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond (…) onvoldoende

reïntegratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde (….) reïntegratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.”

4.2.

Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de

re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.

4.3.

Artikel 7:658a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek luidt – voor zover van belang – sinds 29 december 2005 als volgt: “De werkgever bevordert ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 629, artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.”

4.4.

In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de

re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op datgene wat door werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is.

4.5.

Het besluit tot oplegging van de in geding zijnde loonsactie is een door het Uwv ambtshalve genomen besluit met een voor appellante belastend karakter. Op grond van bestendige rechtspraak, bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:861, dient het Uwv aannemelijk te maken dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarbij te beoordelen of dit zonder deugdelijk grond is geschied. Het uwv dient zijn besluit in dit verband deugdelijk te motiveren.

4.6.

Niet in geschil is dat belanghebbende bij de beoordeling van de

re-integratie-inspanningen niet in arbeid is hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de

re-integratie-inspanningen.

4.7.

In een rapport van een vervolgspreekuur van 18 juni 2013 heeft de bedrijfsarts van appellante het volgende vermeld:

“Werknemer is bij specialist geweest en deze constateerde een overbelasting. Tijdelijk weer volledig uitval en rust werd geadviseerd. Klachten minderden duidelijk door de rust en werknemer is weer zover hersteld dat hij kan en wil hervatten in aangepast werk. Voorstel is te starten met eigen werk en aanpassingen zoals eerder in opbouwschema werd gehanteerd met vermijden van zware knie belastende taken, vermijden van klimmen, torderen in stand, zwaar tillen/dragen, duwen/trekken. Advies is de opbouw in eigen werk geleidelijk te doen plaatsvinden; bij voorkeur een dag belastingen met arbeid af te wisselen met een dag rust ten behoeve van voldoende hersteltijd. Herstelduur wordt ingeschat op minimaal een jaar; indien te snel te langdurig of te zwaar belast wordt zal de herstelduur worden verlengd. Volledige reïntegratie in eigen werk wordt mogelijk geacht, met enige aanpassingen, maar er moet nu nog wel enige twijfel worden uitgesproken ten aanzien van de duurzaamheid. De behandelend specialist gaf eerder aan (zie eerdere rapportage): Er zijn geen medische redenen waarom werknemer op dit moment in het geheel geen werkzaamheden zou kunnen verrichten, indien voldoende rekening gehouden wordt met zijn klachten en beperkingen. Belastingen die vanuit betreffende vakgebied bezien beslist vermeden dienen te worden: Zwaar knie belastend werk, hurken/knielen. Betrokkene dient nog verder gerevalideerd te worden. De behandelend specialist verklaart voorts dat hij altijd in de veronderstelling geleefd heeft dat werknemer zijn eigen werk als chauffeur weer zou kunnen hervatten (dit was steeds de bedoeling van ondergane behandelingen). Door de bedrijfsarts is met werknemer besproken dat medisch gezien volledige reïntegratie in eigen werk dan wel mogelijk mag zijn, maar wellicht dat dit minder verstandig is vanwege hoog risico op vroegtijdige recidief klachten en beperkingen door overbelasting van aangedane lichaamsde(e)l(en). Ik adviseer reïntegratie spoor 2 parallel te continueren. Advies is een arbeidsdeskundige te laten bepalen of het werk op een grindwagen en/of staalwagen haalbaar is gelet op de aangegeven beperkingen.”

4.8.

Naar aanleiding van het advies van de bedrijfsarts van 18 juli 2013 heeft op 28 juni 2013 een arbeidsdeskundige van Risse Horizon een rapport uitgebracht. Deze arbeidsdeskundige heeft een werkplekonderzoek uitgevoerd en is aan de hand van een door de bedrijfsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst tot de conclusie gekomen dat in het eigen werk van belanghebbende een duidelijke overschrijding plaatsvindt van de belastbaarheid op het onderdeel gladde, natte vloeren en werkomstandigheden vermijden evenals werken op oneffen ondergrond en op het onderdeel traplopen en klimmen. Op grond van die overschrijding heeft deze arbeidsdeskundige het eigen werk van belanghebbende niet passend geacht. Als mogelijke aanpassing heeft hij genoemd om belanghebbende niet meer met een zandwagen te laten rijden waarbij het handmatige afdekzeil dient te worden gebruikt. Hierdoor wordt het in en uit de laadbak klimmen met een aantal keren per dag verminderd. Ook moet belanghebbende niet meer op een schrootwagen rijden. De overschrijding van de belastbaarheid is bij de schrootwagen groter dan bij de zandwagen. Dit vanwege de te gebruiken ladder bij het afdekzeil en het feit dat er geregeld over het ongelijk verdeelde schroot moet worden gelopen. Buiten deze aanpassingen heeft de arbeidsdeskundige geen reële aanpassingen of voorzieningen gezien om de overschrijding van de belastbaarheid binnen het eigen werk te verminderen. Zelfs indien deze aanpassingen zouden worden doorgevoerd, blijft de overschrijding van de belastbaarheid volgens de arbeidsdeskundige dermate groot dat de functie als niet passend wordt gezien, omdat belanghebbende tijdens het laden en lossen nog steeds over natte, gladde vloeren en oneffen ondergrond moet lopen en ook over de lading in de laadbak. Daarnaast moet de belanghebbende per dag nog twaalf tot achttien keer de cabine in- en uitklimmen, de laadbak in- en uitklimmen en vijf tot zes keer op het plateau klimmen. De arbeidsdeskundige is tot de conclusie gekomen dat het eigen werk van de belanghebbende niet passend is te maken en binnen het eerste spoor geen passende functies zijn te duiden. Uit het rapport blijkt dat de arbeidsdeskundige overleg heeft gepleegd met de bedrijfsarts, die heeft vermeld het standpunt te onderschrijven dat het niet verstandig is als belanghebbende het eigen werk uitvoert omdat het risico op uitval en overbelasting volgens de bedrijfsarts groot is en het genezingsproces daardoor kan worden verlengd. Op grond van deze bevindingen heeft de arbeidsdeskundige appellante en belanghebbende geadviseerd om intensief in te zetten op het tweede spoor waarbij hij heeft aangegeven dat mogelijkheden binnen het eerste spoor niet kunnen worden uitgesloten, omdat er nog geen medische eindsituatie is bereikt.

4.9.

Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het standpunt van het Uwv dat werkgeefster onvoldoende

re-integratie-inspanningen heeft verricht, omdat belanghebbende na een arbeidsdeskundigonderzoek om onduidelijke redenen zijn werkzaamheden heeft moeten staken, een draagkrachtige onderbouwing mist. Voldoende blijkt dat de handelwijze van appellante voortvloeide uit de medische en arbeidsdeskundige gegevens in dit rapport van Risse Horizon van 28 juni 2013. Verder weegt mee dat zelfs nadat het rapport van de bedrijfsarts van 18 juni 2013 door het Uwv was ontvangen, de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de bevindingen van de bedrijfsarts niets heeft gedaan terwijl de bedrijfsarts in zijn rapport uitgesproken bedenkingen kenbaar heeft gemaakt tegen de duurzaamheid van de

re-integratie van belanghebbende in eigen aangepast werk, zoals in het zojuist genoemd rapport van 28 juni 2013 was bevestigd. Vastgesteld wordt dat ook overigens in de gedingstukken geen beredeneerde uiteenzetting van het standpunt van het Uwv is aangetroffen dat als een voldoende grondslag kan dienen voor het bestreden besluit. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. Het loonsanctie besluit zal worden herroepen.

6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het besluit van 17 januari 2014;

-

herroept het besluit van 22 augustus 2013;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-

-

bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 493,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en

A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016.

(getekend) M. Greebe

(getekend) N. van Rooijen

MO