Home

Centrale Raad van Beroep, 30-03-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1125, 14/3969 ZW

Centrale Raad van Beroep, 30-03-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1125, 14/3969 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 maart 2016
Datum publicatie
5 april 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:1125
Zaaknummer
14/3969 ZW

Inhoudsindicatie

Herhaalde ziekmelding. Beëindiging ZW-uitkering. Niet meer ongeschikt voor zijn arbeid.

Uitspraak

14/3969 ZW, 15/4395 ZW

Datum uitspraak: 30 maart 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van

12 juni 2014, 13/2276 (aangevallen uitspraak 1) en 12 mei 2015, 15/795 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Faber-Speksnijder de hoger beroepen ingesteld.

Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is werkzaam geweest als assemblagemedewerker. Vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet heeft hij zich per 14 maart 2013 ziek gemeld met rug- en nekklachten als gevolg van een auto-ongeval. Naar aanleiding van zijn ziekmelding heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft overwogen dat appellant met ingang van 3 juni 2013 in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten.

1.2.

Bij besluit van 27 mei 2013 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 3 juni 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts van 27 mei 2013 ten grondslag.

1.3.

Appellant heeft tegen het besluit van 27 mei 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 juli 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juli 2013 ten grondslag.

1.4.

Appellant heeft zich wederom ziek gemeld per 20 januari 2014 met toegenomen klachten van rug en nek. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant diverse malen het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft, nadat het revalidatieprogramma van appellant was afgerond en nadat informatie was verkregen van de behandelend psychiater, geoordeeld dat appellant met ingang van 17 november 2014 weer in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten.

1.5.

Bij besluit van 10 november 2014 heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering op grond van de ZW met ingang van 17 november 2014 beëindigd. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts van 10 november 2014 ten grondslag.

1.6.

Appellant heeft tegen het besluit van 10 november 2014 heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 januari 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 januari 2015 ten grondslag.

2. Tegen de bestreden besluiten 1 en 2 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank.

2.1.

De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) met de vereiste zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen en dat deze artsen hun conclusie dat appellant zijn eigen werk moet kunnen verrichten, inzichtelijk hebben gemotiveerd. Volgens de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden besloten dat appellant met ingang van 3 juni 2013 geen recht meer had op een uitkering op grond van de ZW.

2.2.

De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat ook de onderzoeken door de verzekeringsartsen, die zijn voorafgegaan aan bestreden besluit 2, voldoende zorgvuldig zijn geweest en dat in het kader van de beoordeling van de aanspraken van appellant op een uitkering op grond van de ZW op inzichtelijke wijze is onderbouwd dat appellant op

17 november 2014 niet langer ongeschikt was voor zijn werk als assemblagemedewerker.

3.1.

In de hoger beroepen heeft appellant, kort weergegeven, de onderzoeken door de artsen van het Uwv als onzorgvuldig en onvoldoende aangemerkt. Met een beroep op de in de rechtbankprocedure ingebrachte rapporten van revalidatiearts K.H. Woldendorp van 19 maart 2014 en van verzekeringsarts/bedrijfsarts H.J. Hullen van 26 september 2014 heeft hij betoogd dat het Uwv zijn klachten heeft miskend en dat zijn belastbaarheid geringer is dan het Uwv heeft aangenomen.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging, onder verwijzing naar de verzekeringsgeneeskundige rapporten die een reactie bevatten op de bevindingen van Woldendorp en Hullen, bevestiging van de aangevallen uitspraken gevraagd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW, is - voor zover hier van belang - bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.

4.2.

Appellant wordt niet gevolgd in zijn opvatting dat het Uwv bij de beantwoording van de vraag of appellant ongeschiktheid was voor zijn werk als assemblagemedewerker geen voldoende inzicht heeft gehad in de aard van die werkzaamheden. Appellant heeft gewerkt in een bedrijf waarin dubbelglas werd geproduceerd. Na de eerste ziekmelding heeft appellant op verzoek van het Uwv een beschrijving van het werk gegeven. Als belasting in het beschreven productiewerk is in een op 11 april 2013 door een medewerker van het Uwv ingevuld formulier vastgelegd: staan, lopen, voorover staan, bukken en tillen. De beschrijving van de werkzaamheden en de belasting is meer uitvoerig omschreven in het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep M.A. Peerden van 5 januari 2015. Maar daaraan kan niet de conclusie worden verbonden dat de artsen van het Uwv voorafgaande aan die beschrijving de belastende aspecten van het maken van dubbelglas hebben miskend.

4.3.1.

De Raad verenigt zich met de oordelen die de rechtbank heeft gegeven met de aangevallen uitspraken en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Wat appellant in hoger beroep over zijn medische toestand heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de standpunten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep over die toestand op de data die in geding zijn.

4.3.2.

De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben appellant gezien tijdens de hoorzittingen, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector bij hun beoordelingen betrokken.

4.3.3.

Betreffende de medische toestand van appellant op 3 juni 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 3 juni 2013 het standpunt ingenomen dat appellant weliswaar zegt klachten te ervaren, maar dat bij lichamelijk onderzoek geen afwijkingen zijn vast te stellen en dat de klachten dus niet te objectiveren zijn. Hij heeft voorts het standpunt ingenomen dat de omstandigheid dat appellant door middel van fysiotherapie en eigen oefening probeert te komen tot een klachtenreductie, geen grond vormt om arbeidsongeschiktheid aan te nemen.

4.3.4.

Op de door appellant in beroep ingebrachte brieven van de revalidatiearts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 maart 2014 als zijn reactie gegeven dat de daarin beschreven bevindingen bij lichamelijk, psychisch en beeldvormend onderzoek zich laten samenvatten met de constatering dat geen afwijkingen (van enige relevantie) zijn gevonden. In de omstandigheid dat de revalidatiearts geen diagnose heeft kunnen stellen, ligt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een impliciete ondersteuning van het door appellant bestreden medisch oordeel van de verzekeringsartsen.

4.3.5.

Betreffende de medische toestand van appellant op 17 oktober 2014 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 5 januari 2015 - in navolging van berichten vanuit de behandelend sector - uitgegaan van de bij appellant gestelde diagnose van een chronisch pijnsyndroom. Deze arts heeft uiteengezet dat uit deze diagnose niet zonder meer ongeschiktheid voor fysiek zwaar werk volgt. Hij heeft voorts overwogen dat de medische situatie van appellant op 17 oktober 2014 geen andere is dan op 3 juni 2013.

4.3.6.

Met een rapport van 29 april 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gereageerd op het rapport van Hullen en het door deze arts gemaakte verwijt dat de artsen van het Uwv bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant onvoldoende aandacht hebben gehad voor het criterium “op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten” en alleen op zoek zijn gegaan naar objectieve afwijkingen. Gezien de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt appellant niet gevolgd in zijn betoog dat zou zijn getoetst aan een te beperkt criterium en om die reden de bestreden besluiten geen stand zouden kunnen houden.

4.3.7.

Uit de beschikbare medische gegevens zijn geen aanknopingspunten te ontlenen op grond waarvan de door de verzekeringsartsen van het Uwv tot tweemaal toe getrokken conclusie dat appellant, hoewel hij klachten heeft, weer in staat is het werk te hervatten, voor onjuist moet worden gehouden. Door het Uwv is kenbaar rekening gehouden met de belasting in dat werk. Ook het rapport van Woldendorp biedt geen onderbouwing van het standpunt van appellant, omdat voor de daarin genoemde duizeligheidsklachten die appellant heeft genoemd en die volgens deze arts een belangrijk beletsel zijn om als assemblagemedewerker te werken, geen verklaring is gevonden. Woldendorp heeft in zijn rapport van 19 maart 2014 overigens wel een start met werk aangewezen geacht, zij het met een geleidelijke opbouw.

4.4.

Uit wat in 4.1 tot en met 4.3.7 is overwogen, volgt dat de hoger beroepen niet slaagt en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.

Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M.A.E. Adamsson als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016.

(getekend) M. Greebe

(getekend) M.A.E. Adamsson