Centrale Raad van Beroep, 16-03-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:982, 13/2955 WIA
Centrale Raad van Beroep, 16-03-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:982, 13/2955 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 maart 2015
- Datum publicatie
- 3 april 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:982
- Zaaknummer
- 13/2955 WIA
Inhoudsindicatie
Een WIA-uitkering wordt op grond van artikel 64 van de Wet WIA op aanvraag vastgesteld. Daargelaten wat appellante met de inzending van het wijzigingsformulier en haar begeleidende brief heeft beoogd, wordt geoordeeld dat het Uwv deze stukken tevens heeft opgevat als een aanvraag van appellante om een WIA-uitkering. Nadat de verzekeringsarts tot de conclusie was gekomen dat sprake was van een toename van de beperkingen van appellante uit dezelfde ziekteoorzaak, heeft de besluitvorming in het kader van de WAO plaatsgevonden. De WIA-beoordeling is dus achterwege gebleven omdat sprake was van een toename van de beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak, en niet omdat daartoe geen aanvraag was ingediend, zoals het Uwv stelt. De niet ontvankelijkverklaring van het beroep berust dan ook op een onjuiste grondslag. De Raad voorziet zelf en stelt met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de door het Uwv ingevolge artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb verbeurde dwangsom vast.
Uitspraak
13/2955 WIA
Datum uitspraak: 16 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
23 april 2013, 12/2589 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Hofstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2015. Partijen zijn, met voorafgaande schriftelijke kennisgeving, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende, door partijen niet betwiste feiten en omstandigheden. Appellante heeft tot 7 mei 2006 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen in verband met allergieklachten (allergische astma). Vanaf 1 april 2010 is zij werkzaam geweest als medewerker huishouding in een hotel. Op 23 juli 2010 heeft appellante zich ziek gemeld in verband met allergieklachten. Nadien manifesteerden zich tevens nek- en rugklachten. Bij brief van
27 maart 2012 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) kan aanvragen, omdat zij op dat moment bijna twee jaar ziek is. Appellante heeft, gedateerd 18 april 2012, bij het Uwv een formulier ‘Wijzigingen doorgeven als u een WAO-, WAZ-, of Wajong-uitkering heeft’ ingediend. Op dat formulier heeft zij bij de ingangsdatum van de wijziging ingevuld
“23-07-10 (aanvraag WAO per juli 2012 ingaand)”. Dit formulier heeft zij in een begeleidende brief van 18 april 2012 toegelicht.
Bij besluit van 24 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 december 2012, heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 20 augustus 2010 (na een wachttijd van vier weken) een WAO-uitkering toe te kennen op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. De rechtbank heeft bij uitspraak van
3 december 2013, het beroep tegen het besluit van 10 december 2012 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Op 14 september 2012 is namens appellante het Uwv telefonisch meegedeeld dat appellante met het ingezonden formulier van 18 april 2012 niet alleen een herbeoordeling van haar recht op een WAO-uitkering heeft beoogd, maar dat zij met de indiening van dat formulier tevens een WIA-uitkering heeft willen aanvragen. Bij brief van 14 september 2012 heeft appellante het Uwv in gebreke gesteld, omdat ten onrechte niet tijdig op haar aanvraag om een WIA-uitkering is beslist. Daarbij is meegedeeld dat indien het Uwv niet binnen de daartoe bestemde wettelijke termijn beslist, dwangsommen verschuldigd zijn.
Appellante heeft bij brief van 29 oktober 2012 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing door het Uwv op haar aanvraag om een WIA-uitkering en de rechtbank verzocht de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen.
Bij besluit van 8 november 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 20 juli 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het Uwv tijdig op de aanvraag van appellante om een WIA-uitkering heeft beslist zodat van een besluit als bedoeld in artikel 6:2 van de Awb geen sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat appellante met de inzending van het formulier en de toelichting daarop op 18 april 2012 niet heeft bedoeld een WIA-aanvraag in te dienen.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij is aangevoerd dat zij door het Uwv onjuist is geadviseerd omtrent het indienen van een aanvraag om een WIA-uitkering zodat zij op basis hiervan onjuist heeft gehandeld. Naar de mening van appellante kan uit het formulier van 18 april 2012 en de begeleidende brief van dezelfde datum voldoende worden afgeleid dat zij, naast een WAO-beoordeling, tevens een beoordeling van haar WIA-aanspraken wenste. Ook het Uwv heeft dit volgens appellante onderkend, hetgeen blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts van 30 mei 2012 en de informatie van J. Sinnema, procesbegeleider afdeling AG medewerker van het Uwv, van
5 oktober 2012.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellante heeft naar aanleiding van de brief van het Uwv van 27 maart 2012, waarin is vermeld dat zij voor 3 mei 2012 een WIA-uitkering kon aanvragen, een wijzigingsformulier en een begeleidende brief van 18 april 2012 ingezonden. In deze begeleidende brief heeft appellante vermeld dat haar uitkering ingevolge de Ziektewet in juli na twee jaar afloopt en dat zij het vervolg wenst te regelen. Voorts geeft zij daarin een toelichting op haar ziektebeeld, zijnde allergische astma alsmede nek- en onderrugklachten, en sluit zij haar brief af met de mededeling dat zij een beroep doet op de WAO en een herbeoordeling wenst.
In de email van J. Sinnema van 5 oktober 2012 is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“…
Begin mei 2012 heb ik het door [appellante] opgestuurde formulier Wijzigingen doorgeven voorgelegd gekregen.
Hierin maakt zij melding van het feit dat haar gezondheid sedert
23 juli 2010 is verslechterd en dat zij een herbeoordeling van de WAO wil.
Ik heb vervolgens het dossier voorgelegd aan onze arts met de vraag of zij in aanmerking kan komen voor een WAO-uitkering na een verkorte wachttijd van vier weken, mits er uiteraard sprake is van dezelfde ziekteoorzaak, waarvoor zij eerder van 5 maart 2001 tot7 mei 2006 een WAO-uitkering heeft ontvangen.
Ik heb tevens gevraagd de WIA te beoordelen per 20 juli 2012 als er sprake zou zijn van een andere ziekteoorzaak.
Onze arts heeft vervolgens gerapporteerd, dat er sprake is van een toename van de beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak.
…”.
Een WIA-uitkering wordt op grond van artikel 64 van de Wet WIA op aanvraag vastgesteld. Daargelaten de vraag of appellante, gelet op haar verklaring ter zitting van de rechtbank, met de inzending van het wijzigingsformulier en de begeleidende brief van 18 april 2012 enkel heeft beoogd een WAO-uitkering aan te vragen, wordt geoordeeld dat het Uwv deze stukken tevens heeft opgevat als een aanvraag van appellante om een WIA-uitkering. De Raad wijst er in dit verband op dat in voormelde e-mail wordt bevestigd dat de verzekeringsarts door de procesbegeleider is verzocht een WIA-beoordeling te doen. Een dergelijk verzoek is ongerijmd als de melding van 18 april 2012 van appellante niet mede zou zijn opgevat als een aanvraag op grond van de Wet WIA. Van een verdere beoordeling van de aan de Wet WIA te ontlenen aanspraken is het niet gekomen, zo valt aan de gedingstukken te ontlenen, omdat de verzekeringsarts tot de conclusie was gekomen dat sprake was van een toename van de beperkingen van appellante uit dezelfde ziekteoorzaak. Daarop heeft de in overweging 1.2 beschreven besluitvorming in het kader van de WAO plaatsgevonden. In het onderhavige geval is de WIA-beoordeling dus achterwege gebleven omdat sprake was van een toename van de beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak, en niet omdat daartoe geen aanvraag was ingediend, zoals het Uwv stelt.
Hetgeen onder 4.3 is overwogen betekent dat de niet ontvankelijkverklaring van het beroep berust op een onjuiste grondslag. Het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de WIA-aanvraag van 18 april 2012 inhoudelijk te beoordelen.
Bij besluit van 8 november 2012 heeft het Uwv op de aanvraag van 18 april 2012 beslist. Het Uwv heeft daarom verzuimd om binnen de voorgeschreven termijn als bedoeld in artikel 101 van de Wet WIA, op deze aanvraag te beslissen. Appellante heeft het Uwv op juiste wijze in gebreke gesteld. Dit brengt mee dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de WIA-aanvraag van 18 april 2012 gegrond is. De Raad zal het besluit waarbij het Uwv niet tijdig op deze aanvraag heeft beslist vernietigen.
Appellante heeft verzocht om een beslissing over de verschuldigdheid van een dwangsom. Nu het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag gegrond is, zal de Raad met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de door het Uwv ingevolge artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb verbeurde dwangsom vaststellen.
De ingebrekestelling is door het Uwv ontvangen op 17 september 2012 zodat de termijn als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb op 1 oktober 2012 eindigde. Nu het Uwv op 8 november 2012 een beslissing op de aanvraag heeft genomen en daarom sinds 2 oktober 2012 37 dagen zijn verstreken, stelt de Raad vast dat het Uwv een dwangsom heeft verbeurd, te weten voor de eerste 14 dagen € 20,- per dag, zijnde € 280,-, de daarop volgende 14 dagen
€ 30,- per dag, zijnde € 420,- en voor de overige negen dagen € 40,- per dag, zijnde € 360,-, in totaal € 1.060,-. De Raad zal die dwangsom dan ook toekennen.
Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 490,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.470,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag om een Wet
WIA-uitkering gegrond;
- vernietigt de met een besluit gelijk te stellen weigering om tijdig te beslissen op die aanvraag;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante een dwangsom van in totaal € 1.060,- betaalt;
- veroordeelt het Uwv in de kosten die appellante in beroep en hoger beroep heeft moeten maken tot een bedrag van € 1.470,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) D. van Wijk
IvR