Home

Centrale Raad van Beroep, 11-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4808, 14-631 WIA

Centrale Raad van Beroep, 11-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4808, 14-631 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 december 2015
Datum publicatie
31 december 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:4808
Zaaknummer
14-631 WIA

Inhoudsindicatie

De rechtbank heeft het beroep van appellante terecht ongegrond verklaard. De beschikbare medische gegevens bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante in de FML hebben overschat. De taak van de verzekeringsarts in verhouding tot de bedrijfsarts. Cognitieve klachten, geldigheidsduur NPO, ontbreken deugdelijke onderbouwing.

Uitspraak

14/631 WIA

Datum uitspraak: 11 december 2015

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van

19 december 2013, 13/188 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Verkoeijen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is ten gevolge van nek- en schouderklachten na een auto-ongeval in 2008 op 15 april 2010 uitgevallen voor haar werkzaamheden van kapster die zij 38 uur per week verrichtte.

1.2.

Bij besluit van 4 juni 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 2 augustus 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontstaat omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 7 december 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de medische gegevens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 mei 2012 heeft overschat. De nadere informatie van de behandelend neuroloog van appellante van 20 december 2012 behoefde voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden te geven zijn conclusie te herzien. Nu de mogelijkheden en beperkingen van appellante op juiste wijze in de FML zijn neergelegd, moet appellante medisch gezien in staat worden geacht de geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd.

3.1.

In hoger beroep stelt appellante zich op het standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat, nu niet alle beperkingen die de bedrijfsarts van Achmea Vitale bij appellante vaststelde in de FML zijn opgenomen. Ten onrechte gaat de rechtbank er daarbij vanuit dat de vaststelling van de belastbaarheid door de arts van Achmea Vitale een ander doel diende dan de hier aan de orde zijnde beoordeling. Ten onrechte is door het Uwv geen medische informatie opgevraagd bij de behandelend sector. In de door appellante overgelegde medische informatie is vermeld dat zij niet in staat is om zware voorwerpen te tillen en niet veel en/of lang kan zitten. Die informatie doet twijfelen aan het oordeel van het Uwv. Ten onrechte is door het Uwv op basis van de richtlijn Whiplash Associated Disorder (WAD) aangenomen dat “beweging” bij een WAD I/II van belang is. Appellante heeft een rapport van klinisch neuropsycholoog dr. J.B. Dijkstra van het Academisch ziekenhuis Maastricht van

7 januari 2014 ingebracht waarin wordt vermeld dat appellante cognitieve stoornissen heeft. Ten slotte heeft zij betoogd dat de voorgehouden functies niet geschikt zijn gelet op de belasting daarvan.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn grotendeels een herhaling van hetgeen appellante in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft het beroep van appellante terecht ongegrond verklaard.

4.2.

De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante zoals vastgelegd in de FML van 21 mei 2012 hebben overschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens zijn rapporten van

4 december 2012 en 21 maart 2013 uitdrukkelijk alle beschikbare medische stukken

- waaronder de rapporten van de bedrijfsarts en een brief van de behandelend neuroloog van appellante - bij zijn beoordeling betrokken. Over de door appellante gestelde discrepantie tussen de door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen en de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht opgemerkt dat die discrepantie onder meer zijn grond vindt in het feit dat appellante ten tijde van de beoordeling door de bedrijfsarts in 2010 hoogzwanger was. De met die zwangerschap samenhangende beperkingen heeft die bedrijfsarts bij de vaststelling van de belastbaarheid van appellante - anders dan de verzekeringsarts heeft gedaan - mee laten wegen. Op het moment van het onderzoek door de verzekeringsarts en het vaststellen van de FML van

21 mei 2012 was appellante niet meer zwanger en waren daarom die beperkingen niet langer aan de orde. Bovendien kan volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7039) het enkele feit dat de bedrijfsarts meer beperkingen heeft aangenomen dan neergelegd in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML niet tot het oordeel leiden dat de FML door het Uwv onjuist is vastgesteld. In de eerste plaats is het de uitsluitende taak van de verzekeringsarts om de beperkingen van een verzekerde in kaart te brengen en vast te leggen in een FML en is de verzekeringsarts daarbij niet gehouden tot een bijzondere motivering in het geval deze vastlegging een andere uitkomst heeft dan een door de bedrijfsarts ingevuld exemplaar van de FML. Voorts kan er niet aan worden voorbijgegaan dat de door de bedrijfsarts opgestelde FML dient om de

re-integratiemogelijkheden van appellante in kaart te brengen, dus een ander doel heeft dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA.

4.3.

Anders dan appellante stelt heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellante geclaimde beperkingen voor het tillen van zware lasten en niet lang kunnen zitten in zijn rapport van 21 maart 2013 expliciet bezien bij het licht van de beschikbare gegevens. Die gegevens leiden er echter naar zijn oordeel niet toe dat appellante niet in staat zou zijn zware voorwerpen te tillen en niet lang zou kunnen zitten. Los daarvan heeft de verzekeringsarts in de FML op het beoordelingspunt “4.14 Tillen of dragen” appellante wel beperkt geacht. Blijkens de toelichting bij beoordelingspunt “5.9 Afwisseling van houding” inhoudende: “idealiter afwisselen lopen/zitten/staan” blijkt dat de verzekeringsarts zich rekenschap heeft gegeven van de wenselijkheid van vertreding. Ook kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd in zijn conclusie dat niet valt in te zien waarom, gelet op de richtlijn WAD II, beweging thans geen helend effect meer zou kunnen hebben. Appellante heeft dienaangaande haar stelling ook niet onderbouwd. De verzekeringsartsen van het Uwv beschikten voorts naar hun oordeel over voldoende actuele onderzoeksgegevens om op verantwoorde wijze een inschatting van de belastbaarheid van appellante te kunnen maken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij in zijn rapport van 4 december 2012 gemotiveerd vermeld waarom hij het niet noodzakelijk achtte om verder nog informatie in te winnen bij de behandelend sector van appellante. Uit vaste jurisprudentie (uitspraak van

11 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP4330) volgt dat een verzekeringsarts op zijn eigen oordeel kan varen als het gaat om het vaststellen van beperkingen. De verzekeringsarts dient de behandelend sector te raadplegen indien een behandeling in gang gezet zal worden of reeds plaatsvindt en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene, of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over zijn beperkingen. Die gevallen doen zich hier niet voor. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op juiste wijze in de FML zijn neergelegd.

4.4.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 13 juli 2015 in reactie op het in 3.1 vermelde rapport van Dijkstra over een neuropsychologisch onderzoek op 20 december 2013 vermeld dat dit rapport en dit onderzoek dateren van 16 maanden na de datum die in dit geding van belang is. In het rapport zelf wordt te kennen gegeven dat het een beperkte geldigheidsduur heeft. Die verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat in de rapporten van verzekeringsartsen geen cognitieve klachten of stoornissen naar voren zijn gekomen, noch bij de anamnese noch bij de beschouwing. In beroep is ook niet naar voren gebracht dat appellante cognitieve klachten heeft. Hieraan kan worden toegevoegd dat evenmin in het in beroep ingebrachte rapport van de neuroloog van 20 december 2012 bij de anamnese wordt vermeld dat appellante cognitieve klachten heeft. Voor de stelling dat appellante deze klachten ook ten tijde in geding had ontbreekt dan ook een deugdelijke onderbouwing. Het Uwv heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat dit rapport geen aanleiding geeft om de mogelijkheden van appellante voor het verrichten van arbeid te wijzigen.

4.5.

Uitgaande van de juistheid van de FML van 21 mei 2012 heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellante medisch gezien in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uiteindelijk geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen. De arbeidsdeskundigen hebben daarbij in hun rapporten van 1 juni 2012,

5 november 2012 en 5 december 2012 inzichtelijk en toereikend gemotiveerd waarom de in het formulier “Resultaat Functiebeoordeling” opgenomen signaleringen daaraan niet in de weg staan.

4.6.

Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen ruimte om het verzoek van appellante om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade toe te wijzen.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2015.

(getekend) C.W.J. Schoor

(getekend) L.H.J. van Haarlem

AP