Home

Centrale Raad van Beroep, 18-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4767, 15-374 ZVW

Centrale Raad van Beroep, 18-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4767, 15-374 ZVW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 december 2015
Datum publicatie
29 december 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:4767
Zaaknummer
15-374 ZVW

Inhoudsindicatie

Geen inhouding premie op grond van de Zvw op AOW-pensioen. Niet -ingezetene.

Uitspraak

15/374 ZVW, 15/3082 ZVW-VV

Datum uitspraak: 18 december 2015

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 december 2014, 14/3890 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van

14 januari 2015

Partijen:

[naam] te [woonplaats] (verzoeker)

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.

Verzoeker heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2015. Namens verzoeker is verschenen mr. Th.C. Schouten, advocaat. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1.1.

Verzoeker, geboren [in] 1944, ontvangt een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Tijdens een bezoek aan een Svb-kantoor op

5 februari 2013 is duidelijk geworden dat verzoeker een partner en twee kinderen op de Filipijnen heeft en daar het grootste deel van het jaar verblijft. In Nederland zou verzoeker in een woning van een kennis verblijven. De Svb heeft vervolgens telefonisch contact opgenomen met deze kennis. Deze heeft verklaard dat verzoeker nooit in haar woning heeft gewoond.

1.2.

De Svb heeft bij besluit van 1 oktober 2013 aan verzoeker medegedeeld dat met ingang van augustus 2013 geen premie op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) op zijn

AOW-pensioen wordt ingehouden, omdat hij niet meer in Nederland woont. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en heeft in dat kader aangevoerd dat hij gedetacheerd is op de Filipijnen en op die grond in Nederland als verzekerde dient te worden aangemerkt.

1.3.

Bij besluit van 15 mei 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat verzoeker niet meer als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt, omdat hij sinds 2009 het grootste deel van het jaar samen met zijn partner en twee kinderen op de Filipijnen woont en hij in Nederland niet beschikt over zelfstandige woonruimte. Verzoeker kan op grond van zijn gestelde detachering niet als verzekerde worden aangemerkt, omdat Nederland geen detacheringsverdrag met de Filipijnen heeft afgesloten.

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat de Svb op goede gronden heeft besloten niet langer een bijdrage op grond van de Zvw op verzoekers AOW-pensioen in te houden, nu hij niet langer ingezetene is van Nederland. Verder is overwogen dat, daargelaten dat verzoeker zijn stelling dat hij op grond van zijn detachering verzekerd zou zijn niet aannemelijk heeft gemaakt door bijvoorbeeld zijn detacheringsovereenkomst over te leggen, Nederland geen overeenkomst of verdrag heeft met de Filipijnen waaruit zou kunnen volgen dat verzoeker, als niet-ingezetene, op grond van die detachering aan de Nederlandse loonbelasting is onderworpen.

3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en in dat verband, kort samengevat, aangevoerd dat hij wel ingezetene is van Nederland. Hij heeft een Nederlandse zorgverzekering, ontvangt zorgtoeslag van de Belastingdienst en er worden sociale premies ingehouden op zijn AOW-pensioen. Verder heeft verzoeker aangevoerd dat Nederland wel een detacheringsverdrag heeft gesloten met de Filipijnen. Voorts heeft hij verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de uitspraak van de rechtbank niet wordt uitgevoerd tot dat de Centrale Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan.

4.1.

De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.

4.2.

Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

4.3.

Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

4.4.

De gemachtigde van verzoeker heeft verzocht om niet onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, omdat zij de gelegenheid wil krijgen om te onderzoeken of er beroep is ingesteld tegen een besluit van de Svb over de beëindiging van de kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet met ingang van het tweede kwartaal van 2013, en zo ja, of de rechtbank daar een uitspraak op heeft gedaan. De voorzieningenrechter ziet niet in op welke wijze deze informatie zal kunnen bijdragen aan de beoordeling van de hier aan de orde zijnde rechtsvraag, te weten of verzoeker met ingang van augustus 2013 als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt. Uit de gedingstukken blijkt dat de Svb op 9 oktober 2013 een beslissing op bezwaar heeft genomen strekkende tot beëindiging van de kinderbijslag, omdat verzoeker niet langer als ingezetene van Nederland wordt aangemerkt. Die beslissing is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als hier aan de orde. De gemachtigde van verzoeker heeft niet onderbouwd dat inwilliging van haar verzoek zal leiden tot het aandragen van nog niet bekende feiten en omstandigheden. Verder wordt van belang geacht dat de vertegenwoordiger van de Svb ter zitting heeft meegedeeld dat uit het informatiesysteem van de Svb niet is gebleken dat er beroep is ingesteld tegen het kinderbijslagbesluit.

4.5.

De voorzieningenrechter begrijpt het bestreden besluit aldus dat verzoeker niet op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) is verzekerd en daarom niet meer verzekerd is voor de Zvw.

4.6.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWBZ is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van die wet degene die ingezetene is. Ingevolge artikel 5b, aanhef en onder a, van de AWBZ wordt zo nodig in afwijking van artikel 5 en de daarop rustende bepalingen als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Ingevolge artikel 2 van de AWBZ is ingezetene in de zin van deze wet degene, die in Nederland woont. Artikel 3, eerste lid, van de AWBZ bepaalt dat waar iemand woont naar de omstandigheden wordt beoordeeld.

4.7.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908) komt het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt.

4.8.

Uit de beschikbare feiten en omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat verzoeker vanaf augustus 2013 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had en als ingezetene kon worden aangemerkt. Uit de verklaringen van verzoeker in antwoord op vragen van de voorzieningenrechter, blijkt dat verzoeker in de periode van november 2009 tot augustus 2013 gedurende steeds korte periodes in Nederland verbleef. Verzoeker is in de jaren 2010 en 2012 niet in Nederland geweest, in 2011 in totaal vier maanden en in 2013 slechts de eerste twee maanden. Dat verzoeker naar hij stelt wegens uiteenlopende omstandigheden niet naar Nederland kon terugkeren, doet niet af aan zijn feitelijke afwezigheid. Daarbij wordt nog van belang geacht dat verzoeker in eerste instantie aan de Svb heeft verklaard in Nederland bij een kennis te wonen, terwijl onderzoek heeft uitgewezen dat daar nooit sprake van is geweest. Verzoeker heeft in hoger beroep verklaard in Nederland bij zijn moeder en kinderen te hebben gewoond. Wat daar ook van zij, niet betwist is dat verzoeker vanaf eind 2009 niet meer beschikte over zelfstandige woonruimte, terwijl daar op de Filipijnen wel sprake van is. Daar woont verzoeker samen met zijn partner en twee minderjarige kinderen. Dat verzoeker ook kinderen in Nederland heeft en zich om die reden verbonden voelt met Nederland, wordt niet van doorslaggevend belang geacht om verzoeker als ingezetene aan te merken. Verder is niet gebleken dat de ziektekostenverzekering van verzoeker gebaseerd is op de verplichte verzekering op basis van de Zvw. Dat de Belastingdienst wel zorgtoeslag verleent aan verzoeker, betreft een omstandigheid die los staat van de vraag of verzoeker op grond van artikel 2 van de AWBZ als ingezetene kan worden aangemerkt. De Belastingdienst heeft daarin een eigen bevoegdheid en bij de voorzieningenrechter is niet bekend op basis van welke gegevens is overgegaan tot toekenning van de toeslag.

4.9.

Met betrekking tot de stelling dat verzoeker op basis van zijn detachering als verzekerde dient te worden aangemerkt, wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven. Ook in hoger beroep heeft verzoeker geen bepaling uit een overeenkomst of verdrag met de Filipijnen kunnen aanwijzen waaruit zou kunnen volgen dat hij op grond van detachering als verzekerde kan worden aangemerkt.

4.10.

Het hiervoor onder 4.1 tot en met 4.9 overwogene leidt tot de conclusie dat verzoeker in elk geval met ingang van augustus 2013 niet als ingezetene kan worden aangemerkt en dus niet verzekerd is voor de AWBZ. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.

4.11.

Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat onder deze omstandigheden geen grond. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van

C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op

18 december 2015.

(getekend) M.M. van der Kade

(getekend) C.M.A.V. van Kleef

AP