Home

Centrale Raad van Beroep, 18-02-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:444, 13-6289 ZW

Centrale Raad van Beroep, 18-02-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:444, 13-6289 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 februari 2015
Datum publicatie
23 februari 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:444
Zaaknummer
13-6289 ZW

Inhoudsindicatie

Het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft besloten dat er in de periode van vier weken na 19 december 2011 bij appellant geen sprake is geweest van een dusdanige verslechtering van zijn medische situatie dat hij niet in staat was zijn maatgevende arbeid als orderpikker te verrichten, en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe wezenlijke gezichtspunten naar voren gebracht met betrekking tot zijn medische situatie ten tijde hier in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht waarom de door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van zijn huisarts niet leidt tot een andere conclusie.

Uitspraak

13/6289 ZW

Datum uitspraak: 18 februari 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

31 oktober 2013, 13/929 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad een nader stuk ingezonden.

Appellant heeft nadere stukken ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2015. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is op 16 augustus 2010 uitgevallen voor zijn werk als orderpikker in een distributiecentrum. Het dienstverband van appellant is op 28 december 2010 geëindigd. Appellant is met ingang van 28 december 2010 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 9 december 2011 heeft het Uwv beslist dat appellant met ingang van 19 december 2011 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW, omdat hij weer belastbaar is voor zijn maatgevende arbeid als orderpikker. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Naar aanleiding van dat bezwaar heeft een herbeoordeling plaatsgevonden en is appellant op 30 december 2011 gezien op het spreekuur van de bezwaarverzekeringsarts. Deze heeft op 26 januari 2012 geconcludeerd dat appellant niet ongeschikt is voor zijn werk als orderpikker en daarom per 19 december 2011 als hersteld voor de maatgevende arbeid is te beschouwen. Bij besluit van 3 februari 2012 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 december 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 9 augustus 2012 het beroep van appellant tegen het besluit van 3 februari 2012 ongegrond verklaard. De Raad heeft die uitspraak bevestigd in zijn uitspraak van 22 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:145).

1.2.

Bij brief van 3 juli 2012 heeft appellant zich gewend tot het Uwv met het verzoek om na te (laten) gaan of hij op grond van het bepaalde in artikel 46 van de ZW voor nawerking van de verzekering in aanmerking komt. Appellant is daarop gezien door een verzekeringsarts van het Uwv op diens spreekuur van 31 augustus 2012. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant een terugval heeft in zijn psychische problematiek en opnieuw in behandeling is gegaan en medicatie ontvangt. De verzekeringsarts achtte appellant ten tijde van zijn onderzoek niet belastbaar en vond dat behandeling prioriteit had. Op grond van deze bevindingen heeft hij geconcludeerd dat appellant op 17 januari 2012 ongeschikt was voor zijn arbeid als orderpikker.

1.3.

Bij besluit van 13 november 2012 heeft het Uwv echter beslist dat appellant vanaf

17 januari 2012 geen ZW-uitkering kan krijgen, omdat hij meer dan vier weken na de beëindiging van zijn ZW-uitkering ziek is geworden.

1.4.

Bij besluit van 5 april 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 november 2012 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht en op goede gronden besloten dat er in de periode van vier weken na

19 december 2011 bij appellant geen sprake is geweest van een toename van de medische beperkingen. De rechtbank was met het Uwv van oordeel dat er in de voorhanden zijnde medische gegevens over de gezondheidstoestand van appellant - bestaande uit de brief van de GGZ-psycholoog van 17 januari 2012, de brief van de GGZ-psychiater van 7 juni 2012 en het rapportageoverzicht van de GGZ over de periode van 26 juli 2011 tot en met 15 mei 2012, alsmede het in 1.1 genoemde medisch rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van

26 januari 2012 - geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het standpunt van appellant dat zijn medische situatie binnen de periode van vier weken na 19 december 2011 dusdanig is verslechterd dat hij op enig moment in die periode niet in staat was zijn arbeid als orderpikker te verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv in het feit dat appellant per

17 januari 2012 door de verzekeringsarts arbeidsongeschikt is bevonden terecht geen aanleiding gezien om ook daarvóór arbeidsongeschiktheid aan te nemen, aangezien de bevindingen van de verzekeringsarts niet zonder meer zijn terug te voeren op de situatie tussen 19 december 2011 en 17 januari 2012, te minder nu hij appellant pas in augustus 2012 heeft gezien.

3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij de rechtbank niet kan volgen in haar oordeel dat geen doorslaggevende betekenis toekomt aan het onderzoek van 31 augustus 2012 door de verzekeringsarts. Volgens appellant had deze verzekeringsarts juist tot taak om de nawerking van de ZW te beoordelen. Appellant heeft ook het oordeel van de rechtbank bestreden dat in de voorhanden zijnde medische informatie over zijn gezondheidstoestand geen aanknopingspunten zijn te vinden voor zijn standpunt dat zijn medische situatie binnen een periode van vier weken na 19 december 2011 is verslechterd. Hij heeft er daarbij op gewezen dat uit de stukken van de GGZ blijkt dat appellant via zijn echtgenote op

30 december 2011 contact heeft gezocht met de GGZ in verband met toegenomen klachten. De psychiater van de GGZ heeft geconstateerd dat bij appellant sprake is van restverschijnselen van een post traumatische stressstoornis (PTSS) en volgens appellant had hij daarvan ook last in de periode gelegen tussen 19 december 2011 en 17 januari 2012. Appellant heeft een brief van zijn huisarts van 8 december 2014 overgelegd met medische informatie over hem over de periode vanaf 2011 tot heden. Blijkens deze informatie heeft appellant in de periode tussen 19 december 2011 en 17 januari 2012 meerdere keren zijn huisarts bezocht. Appellant heeft de Raad verzocht het Uwv te veroordelen tot betaling van schade bestaande uit vergoeding van de wettelijke rente en wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft besloten dat er in de periode van vier weken na 19 december 2011 bij appellant geen sprake is geweest van een dusdanige verslechtering van zijn medische situatie dat hij niet in staat was zijn maatgevende arbeid als orderpikker te verrichten, en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe wezenlijke gezichtspunten naar voren gebracht met betrekking tot zijn medische situatie ten tijde hier in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht waarom de door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van zijn huisarts niet leidt tot een andere conclusie.

4.2.

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

4.3.

Omdat het hoger beroep niet slaagt volgt uit artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.

4.4.

Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt eveneens afgewezen. Onder verwijzing naar de uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) wordt vastgesteld dat, uitgaande van de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant op 22 november 2012, de redelijke termijn voor deze procedure in drie instanties - welke termijn in beginsel vier jaar bedraagt voor de procedure in haar geheel - niet is overschreden. Voor het hanteren van een kortere termijn bestaat in dit geval geen aanleiding.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en

C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015.

(getekend) G.A.J. van den Hurk

(getekend) H.J. Dekker