Home

Centrale Raad van Beroep, 18-02-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:437, 13-3679 WW

Centrale Raad van Beroep, 18-02-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:437, 13-3679 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 februari 2015
Datum publicatie
19 februari 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:437
Zaaknummer
13-3679 WW

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van het resterende terugvorderingsbedrag teveel betaalde WW-uitkering. Geen schadevergoeding. Geen sprake van onrechtmatig besluit. Het besluit van 13 december 2011 vermeldt als reden voor herziening van het besluit van 16 november 2009 ook niet de onjuistheid van dit besluit, maar verwijst naar specifiek beleid dat op appellant van toepassing is, dat met zich meebrengt dat alsnog matiging van het teruggevorderde bedrag dient te worden toegepast. Dat het Uwv tijdens de hoorzitting in de hoger beroepsprocedure bij de Raad heeft verzuimd om melding te maken van het nieuwe beleid, kan gezien de bijzonderheden van dit geval zoals hiervoor uiteengezet, niet worden aangemerkt als een bijkomende omstandigheid, die maakt dat een uitzondering moet worden gemaakt op het beginsel van de formele rechtskracht.

Uitspraak

13/3679 WW

Datum uitspraak: 18 februari 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

12 juni 2013, 12/11298 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Basten Batenburg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. J.H. Ermers.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant, aan wie een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) was toegekend, heeft op 13 september 2006 van het Uwv toestemming in de zin van artikel 77a van de WW gekregen om gedurende een startperiode van zes maanden met behoud van uitkering werkzaamheden te gaan verrichten in zijn eigen bedrijf. De WW-uitkering van appellant is beëindigd met ingang van 19 maart 2007, omdat appellant vanaf die dag volledig werkzaam was als zelfstandige.

1.2.

Vervolgens heeft het Uwv op grond van het Besluit vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW berekend dat appellant € 9.249,50 teveel aan uitkering heeft ontvangen. Bij besluit van 16 november 2009 heeft het Uwv dit bedrag van appellant teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 november 2009, welk bezwaar bij besluit van 9 maart 2010 ongegrond is verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank Den Haag bij uitspraak van 25 augustus 2010 ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep heeft de Raad in zijn uitspraak van 29 juni 2011 ongegrond verklaard (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9827).

2.1.

Bij brief van 26 september 2011 heeft appellant gevraagd om herziening van het besluit van 16 november 2009, omdat op grond van nieuw beleid onder bepaalde omstandigheden (alsnog) wordt overgegaan tot matiging van het teruggevorderde bedrag.

2.2.

Bij besluit van 13 december 2011 heeft het Uwv het besluit van 16 november 2009 met toepassing van dit nieuwe beleid in zoverre herroepen, dat het terugvorderingsbedrag is gematigd tot € 3.229,20. Tevens heeft het Uwv appellant laten weten de proceskosten van de onder 1 bedoelde procedure te zullen vergoeden. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen ingesteld.

3.1.

Bij brief van 2 augustus 2012 heeft appellant het Uwv verzocht om kwijtschelding van het resterende terugvorderingsbedrag van € 3.229,20. Voor het geval dat dit verzoek zou worden afgewezen, heeft appellant verzocht om vergoeding van zijn schade ten gevolge van de door hem gevoerde procedures over de terugvordering van zijn WW-uitkering. Deze schade heeft appellant begroot op € 19.030,13.

3.2.

Bij besluit van 12 oktober 2012 heeft het Uwv de verzoeken van appellant afgewezen. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van

20 november 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank - kort gezegd - overwogen dat er geen sprake is van een onrechtmatig besluit. Reeds daarom kan er geen sprake zijn van schade die verband houdt met een onrechtmatig besluit. De gevorderde schade is om die reden terecht afgewezen.

5.1.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het besluit van 16 november 2009 is herzien bij het besluit van 13 december 2011 wegens achteraf gebleken onjuistheid van dat besluit. Daarmee staat volgens appellant vast dat het besluit van 16 november 2009 onrechtmatig was. Bovendien heeft het Uwv eraan bijgedragen dat de Raad het hoger beroep in de eerder lopende procedure over het besluit van 16 november 2009 ongegrond heeft verklaard door tijdens de zitting geen melding te maken van het nieuwe gewijzigde beleid. Als de Raad wel op de hoogte was geweest van dit nieuwe beleid, dan was het hoger beroep volgens appellant geslaagd. Deze handelswijze van het Uwv was onzorgvuldig. Uit het feit dat het Uwv appellant alsnog een (beperkte) proceskostenvergoeding heeft toegekend, kan worden afgeleid dat het Uwv meent dat de eerdere procedure ten onrechte is gevoerd en dat het onderliggende besluit van 16 november 2009 onrechtmatig was.

5.2.

Het Uwv heeft betwist dat er sprake is van een onrechtmatig besluit en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

6.1.

Een beslissing over de vergoeding van beweerdelijk geleden schade is een appellabel besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, indien deze schade beweerdelijk het gevolg is van een besluit, of een daarmee gelijk te stellen handeling, waartegen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter mogelijk is (materiële connexiteit). Verder wordt het (hoger) beroep tegen een zelfstandig schadebesluit beoordeeld door de bestuursrechter die bevoegd is te oordelen over het (hoger) beroep tegen het schadeveroorzakende besluit (processuele connexiteit).

6.2.

Appellant heeft aan zijn verzoek om vergoeding van schade de onrechtmatigheid van het besluit van 16 november 2009 ten grondslag gelegd. Daarmee is sprake van processuele en materiële connexiteit.

6.3.

Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.

6.4.

Bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit wordt aansluiting gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is onder meer vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit (zie onder meer uitspraak van de Raad van 28 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0611).

6.5.

Uit 1.2 blijkt dat appellant niet met succes is opgekomen tegen het besluit van

16 november 2009. Volgens vaste rechtspraak dient er dan van te worden uitgegaan dat dit besluit, zowel wat de wijze van totstandkoming als wat de inhoud betreft, in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen en dus rechtmatig is. Dit uitgangspunt geldt ook als achteraf blijkt dat dit besluit onjuist is. Anders dan appellant heeft gesteld, brengt de herziening van het besluit van 16 november 2009, gelet op die rechtspraak, nog niet de onrechtmatigheid van dit besluit mee.

6.6.

De aan dit uitgangspunt verbonden bezwaren kunnen evenwel door bijkomende omstandigheden zo klemmend worden dat hierop, gezien de bijzonderheden van het gegeven geval, een uitzondering moet worden gemaakt. Van zodanige uitzondering kan met name sprake zijn als partijen het erover eens zijn dat het genomen besluit onrechtmatig was

(HR 18 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1006) dan wel het overheidslichaam dit heeft erkend. Dit is in ieder geval aan de orde indien die erkenning de vorm heeft gekregen van een intrekkingsbesluit dat als reden voor de intrekking de onjuistheid van het eerdere (onaantastbaar geworden) besluit vermeldt. Het eerdere besluit heeft dan geen formele rechtskracht meer en moet als onrechtmatig worden aangemerkt (HR 8 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1914).

6.7.

Het Uwv heeft betwist dat het besluit van 16 november 2009 onrechtmatig is. Het besluit van 13 december 2011 vermeldt als reden voor herziening van het besluit van 16 november 2009 ook niet de onjuistheid van dit besluit, maar verwijst naar specifiek beleid dat op appellant van toepassing is, dat met zich meebrengt dat alsnog matiging van het teruggevorderde bedrag dient te worden toegepast. Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 16 november 2009 is herzien op grond van pas sinds februari 2011 door het Uwv gevoerd buitenwettelijk begunstigend beleid, zoals neergelegd in een memo van het Uwv van 10 februari 2011. Op grond van dit beleid krijgt een werkloze werknemer, zoals appellant, die tussen april 2006 en oktober 2006 als zelfstandige is gestart, onder bepaalde voorwaarden het voordeel van de twijfel bij de inkomstenverrekening van zelfstandigen in de WW. Dit beleid gold dus nog niet ten tijde van het nemen van het besluit van 16 november 2009. In het herzieningsbesluit is geen impliciete erkenning van het Uwv van de onrechtmatigheid van het besluit van 16 november 2009 te lezen.

6.8.

In het licht van het voorgaande kan de omstandigheid, dat het Uwv

(uit coulanceoverwegingen) aanleiding heeft gezien om alsnog de proceskosten van de (hoger) beroepsprocedure te vergoeden, evenmin gelden als een erkenning van de onrechtmatigheid van het besluit van 16 november 2009.

6.9.

Dat het Uwv tijdens de hoorzitting in de hoger beroepsprocedure bij de Raad heeft verzuimd om melding te maken van het nieuwe beleid, kan gezien de bijzonderheden van dit geval zoals hiervoor uiteengezet, niet worden aangemerkt als een bijkomende omstandigheid, zoals bedoeld in 6.6, die maakt dat een uitzondering moet worden gemaakt op het beginsel van de formele rechtskracht.

6.10.

Uit hetgeen is overwogen in 6.5 tot en met 6.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.

7. Voor een vergoeding van de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en

C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015.

(getekend) G.A.J. van den Hurk

(getekend) H.J. Dekker