Home

Centrale Raad van Beroep, 14-10-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3552, 13/1965 ZW

Centrale Raad van Beroep, 14-10-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3552, 13/1965 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 oktober 2015
Datum publicatie
16 oktober 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:3552
Zaaknummer
13/1965 ZW

Inhoudsindicatie

Er is onvoldoende aanleiding om de werkomschrijving van de verzekeringsarts uit 2011 niet te volgen. Dit betekent dat de rechtbank van een juiste maatstaf van de in het kader van de ZW in aanmerking te nemen arbeid is uitgegaan. Terecht oordeel rechtbank dat er geen aanknopingspunten zijn om de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv voor onjuist te houden. Een andere diagnose is volgens vaste rechtspraak niet doorslaggevend voor de vraag of sprake is van ziekte of arbeidsongeschiktheid. Het door appellante ingediende rapport betreffende de WMO is niet gebaseerd op medische informatie of onderzoek.

Uitspraak

13/1965 ZW

Datum uitspraak: 14 oktober 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van

5 maart 2013, 12/1938 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.W. Stals, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stals. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen mr. A.H. Knigge.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is vanaf 24 januari 2011 werkzaam geweest in de functie van werknemer algemeen schoonmaakonderhoud voor tien uur per week, bij [BV] Na een ongeval op 2 april 2011 heeft appellante op 7 september 2011 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aangevraagd.

1.2.

Appellante is op 26 september 2011 onderzocht door een verzekeringsarts die appellante beperkt acht ten aanzien van bovennormale fysieke belasting (frequent tillen, verplaatsen van zware lasten en met hoge frequentie traplopen) maar haar, mede gelet op de geringe omvang van haar laatstelijk verrichte arbeid, geschikt acht voor deze arbeid. In afwachting van informatie van huisarts F.J. van Brenk, heeft het Uwv aan appellante bij besluit van

28 september 2011 met ingang van 6 april 2011 een ZW-uitkering toegekend. Omdat de informatie van de huisarts geen nieuwe inzichten heeft opgeleverd, heeft het Uwv appellante bij besluit van 1 december 2011 met ingang van 26 september 2011 geschikt geacht voor haar arbeid.

1.3.

Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op 7 februari 2012 medisch onderzocht en heeft kennis genomen van de door appellante overgelegde medische informatie. Bij beslissing op bezwaar van

24 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het besluit van 1 december 2011 gehandhaafd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voor onzorgvuldig of onjuist te houden of om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante de in beroep aangevoerde gronden herhaald en aangevoerd dat de rechtbank het merendeel van deze gronden onbesproken heeft gelaten. Haar nek- en schouderklachten zijn na het ongeval toegenomen en volgens appellante is de diagnose whiplash gesteld. Ten aanzien van haar energetische beperkingen als gevolg van de whiplash heeft appellante gewezen op het verzekeringsgeneeskundige protocol “Whiplash associated disorder I/II”. Ook met het medicijngebruik (Tramadol) en het feit dat zij vijf uur per week huishoudelijke hulp krijgt, is volgens appellante ten onrechte geen rekening gehouden. Verder wordt volgens appellante ten onrechte uitgegaan van fysiek niet zware arbeid terwijl uit de door appellante in bezwaar overgelegde Arbocatalogus schoonmaak- en glazenwassersbranche en Competentieatlas blijkt dat schoonmaakwerk zware arbeid betreft waarbij bovenhands gewerkt moet worden. Verder heeft de verzekeringsarts volgens appellante ten onrechte naar de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) verwezen die is opgesteld in het kader van een Wajong-beoordeling. Deze ziet op een eerdere datum in geding, waarbij geen rekening is gehouden met het ongeval op 2 april 2011. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep het volledige dossier van Mediant Geestelijke Gezondheidszorg overgelegd. Uit dit dossier blijkt volgens appellante dat er op de datum in geding sprake was van ernstige psychische problematiek als gevolg van een posttraumatische stresssyndroom (PTSS), een chronische depressieve stemmingsstoornis, een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis en borderline problematiek. De rechtbank heeft ten onrechte geen deskundige benoemd en appellante heeft haar verzoek om een psychiater te benoemen in hoger beroep herhaald.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 7 maart 2014 een reactie gegeven op de door appellante in hoger beroep overgelegde medische informatie. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bewaar en beroep hebben bij eigen onderzoek geen aanwijzingen gevonden voor ernstige pathologie. Het Uwv blijft bij zijn standpunt dat de maatgevende arbeid op de datum in geding geschikt was voor appellante gelet op het ontbreken van zware fysieke en psychisch belastende aspecten en de geringe omvang van de werkzaamheden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid verrichte werk.

4.2.

In het onderhavige geval is dit de arbeid die appellante verrichtte in de functie van werknemer algemeen schoonmaakonderhoud voor tien uur per week, verdeeld over vijf dagen à twee uur per dag, bij [BV]

4.3.

Als eerste worden de beroepsgronden die verband houden met de maatgevende arbeid besproken. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 26 september 2011 blijkt dat appellante heeft verklaard dat zij kantoren schoonmaakte (toiletten, keukens, stofzuigen, dweilen en bureaus afnemen), het werk overwegend bestond uit het lopen en staan en fysiek niet zwaar was. De door appellante overgelegde Arbocatalogus en Competentieatlas zien niet op de door appellante feitelijke verrichte arbeid van schoonmaker van kantoren maar op schoonmaakwerkzaamheden in een inrichting of een tehuis. Er is dan ook onvoldoende aanleiding om de werkomschrijving zoals die door de verzekeringsarts in het rapport van

26 september 2011 is vermeld niet te volgen. Dit betekent dat de rechtbank van een juiste maatstaf van de in het kader van de ZW in aanmerking te nemen arbeid is uitgegaan.

4.4.1.

Resteert de vraag of er op en na de datum in geding - 26 september 2011 - sprake is van dusdanige medisch objectiveerbare ziekte of gebreken die het kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking te nemen arbeid niet mogelijk maken.

4.4.2.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv voor onjuist te houden. Op basis van zorgvuldig en diepgaand onderzoek zijn zij immers tot de conclusie gekomen dat appellante beperkt is voor bovennormale fysieke belasting. De primaire verzekeringsarts heeft op basis van eigen onderzoek en informatie uit de behandelend sector geconcludeerd dat de psychische klachten niet dusdanig fors zijn, dat appellante geen eenvoudig en routinematig schoonmaakwerk zou kunnen doen. Voor een situatie van “geen duurzaam benutbare mogelijkheden” zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanwijzingen gezien het functioneren van appellante in haar sociale rol en gezien haar zelfverzorging, zo is vermeld in het rapport van 19 februari 2012. Op basis van uitgebreid onderzoek heeft deze verzekeringsarts geconcludeerd dat vanuit de bestaande medische informatie en onderzoeksgegevens niet kan volgen dat er meer beperkingen zijn dan de primaire verzekeringsarts heeft aangenomen. Deze artsen van het Uwv zijn van mening dat appellante per 26 september 2011 in staat moet worden geacht haar eigen arbeid, zoals omschreven in overweging 4.2, te verrichten.

4.4.3.

Dat door de psychologen Peer en Leferink (betreffende de in hoger beroep ingebrachte gegevens van Mediant) deels een andere diagnose wordt genoemd dan de PTSS en de depressie die de verzekeringsartsen als uitgangspunt hebben genomen, kan niet afdoen aan de conclusies van deze verzekeringsartsen. Een andere diagnose is volgens vaste rechtspraak als zodanig immers niet doorslaggevend voor de vraag of sprake is van ziekte of arbeidsongeschiktheid. In een individuele situatie dient steeds te worden beoordeeld in hoeverre sprake is van objectieve beperkingen tot het verrichten van arbeid (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2012:BX2679). De psychologen hebben geen beperkingen genoemd. De artsen van het Uwv hebben met inachtneming van de psychische klachten van appellante op de datum in geding en op basis van eigen onderzoek geen aanwijzingen gevonden voor ernstige pathologie. Bovendien laat de in aanmerking te nemen arbeid geen psychisch belastende aspecten zien.

4.4.4.

Appellante kan verder weliswaar worden toegegeven dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 februari 2012 als een van zijn overwegingen heeft vermeld dat de FML (die is opgemaakt in de Wajong-zaak) niet in de weg staat aan het verrichten van schoonmaakwerk in kantoren terwijl die FML ziet op een andere datum, maar dit neemt niet weg dat de verzekeringsartsen van het Uwv uitgebreid onderzoek hebben gedaan naar de medische situatie van appellante op 26 september 2011 en wel degelijk rekening hebben gehouden met het verkeersongeval en de door appellante in verband daarmee geuite fysieke en psychische klachten.

4.4.5.

Het ongedateerde rapport betreffende de toegekende maatschappelijke ondersteuning leidt, ondanks dat daaraan tevens een arts heeft meegewerkt, evenmin tot een ander oordeel. In dat rapport wordt immers geen melding gemaakt van een medisch onderzoek, waaronder navraag bij de behandelend sector, zodat niet inzichtelijk wordt waarop de conclusies in dat rapport zijn gebaseerd. Appellante wordt voorts niet gevolgd in haar standpunt dat aan de rapporten van medisch adviseur C. Vuijk-Out van 28 september 2011 en 12 december 2011 te veel waarde is gehecht, aangezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens zijn overwegingen in het eerdergenoemde rapport van 19 februari 2012, de visie van Vuijk-Out niet doorslaggevend heeft geacht. Er zijn verder geen aanwijzingen voor het standpunt van appellante dat in WIA-zaken beperkingen zouden worden aangenomen voor whiplash gerelateerde klachten, uitsluitend om de reden dat het door haar genoemde verzekeringsgeneeskundig protocol “Whiplash associated disorder I/II” van toepassing is. Anders dan appellante meent, heeft het Uwv niet volstaan met de stelling dat de klachten niet kunnen worden geobjectiveerd. Er is uitgebreid onderzoek gedaan naar haar klachten, de daaruit voortvloeiende beperkingen en er zijn ook beperkingen aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep hoefde voorts geen rekening te houden met eventuele bijwerkingen van het gebruik van het middel Tramadol aangezien appellante tijdens zijn onderzoek noch daarna heeft gesteld ten tijde van belang daarvan bijwerkingen te ondervinden.

4.4.6.

Aangezien wat appellante naar voren heeft gebracht niet leidt tot twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, is er geen aanleiding een onafhankelijke deskundige te benoemen.

4.4.7.

De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 26 september 2011 in staat moet worden geacht tot het verrichten van werkzaamheden als schoonmaakster voor tien uur per week, verdeeld over vijf dagen à twee uur per dag, zodat zij met ingang van die datum geen recht heeft op een ZW-uitkering.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Hoewel de rechtbank kort is geweest in haar motivering, bieden de overwegingen 5.1. en 5.4. voldoende inzicht in de motivering van het door de rechtbank gegeven oordeel.

6. Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.4.7 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en C.C.W. Lange en

F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2015.

(getekend) E.W. Akkerman

(getekend) W. de Braal

IvR