Home

Centrale Raad van Beroep, 24-09-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3341, 10/5114 MPS-S

Centrale Raad van Beroep, 24-09-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3341, 10/5114 MPS-S

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 september 2015
Datum publicatie
6 oktober 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:3341
Zaaknummer
10/5114 MPS-S
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]

Inhoudsindicatie

Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn. De duur van een schadeprocedure als deze, waarin uitsluitend de schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn aan de orde is, kan niet in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de hoofdzaak.

Uitspraak

10/5114 MPW-S, 11/1172 MPW-S

Datum uitspraak: 24 september 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Verzoeker] (verzoeker)

de Staat der Nederlanden, Minister van Veiligheid en Justitie (Staat)

en

de Minister van Defensie (minister)

PROCESVERLOOP

De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 augustus 2010, 09/2423 MPW.

Bij uitspraak van 20 februari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:736) heeft de Raad op het hoger beroep beslist. Daarbij is bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de door verzoeker gevraagde vergoeding van schade in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Tevens is de Staat als partij aangemerkt.

Partijen hebben desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een behandeling ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. In zijn uitspraak van 20 februari 2014 heeft de Raad vastgesteld dat de totale procedure vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 22 augustus 2007 tot de datum van die uitspraak meer dan vier jaar heeft geduurd. Daarvan heeft de behandeling van het bezwaar ruim anderhalf jaar in beslag genomen. Daaraan is het vermoeden verbonden dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden.

2.1.

De minister heeft erkend dat de behandelduur van de bezwaarfase is overschreden. Wel heeft hij nog gesteld dat de in bezwaar overgelegde geneeskundige onderzoeksrapporten uit het oogpunt van zorgvuldigheid en hoor en wederhoor aan een externe deskundige zijn voorgelegd. Raadpleging van een externe deskundige neemt meer tijd in beslag. De minister acht dan ook de overschrijding van de behandeltermijn voor een deel gerechtvaardigd.

2.2.

De Staat heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de Raad.

3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

3.1.

Vanaf de ontvangst van het bezwaar op 22 augustus 2007 tot aan de datum van de onder 1 genoemde uitspraak zijn zes jaar en bijna zes maanden verstreken. Dat betekent dat de toegestane behandelingsduur van vier jaar met twee jaar en bijna zes maanden is overschreden. Vervolgens moet worden bezien of in de zaak zelf dan wel in de opstelling van verzoeker aanknopingspunten zijn te vinden dat in dit geval de totale lengte meer dan vier jaar zou mogen bedragen.

3.2.

Naar het oordeel van de Raad bevat de behandelingsduur in de bestuurlijke fase voldoende ruimte om te komen tot een gefundeerd medisch oordeel. Het inschakelen van een externe deskundige door de minister geeft geen aanleiding om een langere behandelingsduur toe te staan. Ook de opstelling van verzoeker geeft daartoe geen aanleiding.

3.3.

Uit 3.1 in samenhang met 3.2 volgt dat de totale overschrijding van de toegestane behandelingsduur twee jaar en bijna zes maanden heeft bedragen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is in het algemeen een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. De totale vergoeding bedraagt dan in dit geval € 2.500,-.

3.4.

De periode tussen de ontvangst van het bezwaar en het op dat bezwaar genomen besluit van 27 februari 2009 bedraagt een jaar en zes maanden. De redelijke termijn in de bestuurlijke fase is met een jaar overschreden. De minister wordt dan ook veroordeeld tot het betalen van € 1.000,-. Dat betekent dat van de onder 3.3. genoemde schade een bedrag resteert van

€ 1.500,- dat ten laste komt van de Staat.

4. De duur van een schadeprocedure als deze, waarin uitsluitend de schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn aan de orde is, kan niet in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de hoofdzaak. Wel dient de schadeprocedure niet onnodig lang te duren, waarbij een termijn van een jaar niet onredelijk wordt geacht. De onderhavige schadeprocedure heeft langer geduurd dan een jaar, waarvoor geen rechtvaardiging kan worden gevonden. Aanleiding bestaat ook voor deze overschrijding een aanvullend bedrag toe te kennen van

€ 1.000,-, dat eveneens ten laste komt van de Staat.

5. Tot slot bestaat aanleiding om de Staat en de minister te veroordelen in de proceskosten van verzoeker in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 245,- voor verleende rechtsbijstand (0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie), door de Staat en de minister elk voor de helft te betalen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- veroordeelt de Staat (ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan verzoeker van

een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.500,-;

- veroordeelt de minister tot betaling aan verzoeker van een vergoeding van schade tot een

bedrag van € 1.000,-;

- veroordeelt de Staat (ministerie van Veiligheid en Justitie) in de proceskosten van verzoeker

tot een bedrag van € 122,50;

- veroordeelt de minister in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 122,50.

Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en B.J. van de Griend en

C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2015.

(getekend) A. Beuker-Tilstra

(getekend) P.W.J. Hospel