Home

Centrale Raad van Beroep, 20-04-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1269, 13-5854 WIA

Centrale Raad van Beroep, 20-04-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1269, 13-5854 WIA

Inhoudsindicatie

Procesbelang. Weigering WIA vanwege praktische en theoretische schatting.

Uitspraak

13/5854 WIA

Datum uitspraak: 20 april 2015

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 september 2013, 13/1335 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant is hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. F. Ergec, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. M.W.L.L. Lemens.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 20 juli 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) is ontstaan, omdat hij, gelet op de feitelijk door hem verrichte arbeid, met ingang van 21 augustus 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 16 januari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, omdat voor appellant (tevens) functies geselecteerd kunnen worden waardoor zijn mate van arbeidsongeschiktheid eveneens minder dan 35% was.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat noch een schatting op basis van gerealiseerd verdienvermogen (praktische schatting), noch een schatting op basis van geselecteerde functies (theoretische schatting) kan leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zowel het aangepaste, feitelijk door hem verrichte werk als de geselecteerde functies niet door hem verricht kunnen worden, omdat hij meer beperkingen van zijn arbeidsmogelijkheden heeft dan de beperkingen die door het Uwv in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn aangenomen. In dat kader voert appellant aan dat de geselecteerde functies sterk lijken op het maatgevende, dan wel het aangepaste werk dat hij heeft verricht. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat dit soort (kantoor) functies zowel zijn medische beperkingen als zijn krachten en bekwaamheden te boven gaan, verwijst appellant naar het - reeds in beroep overlegde - arbeidsbelastbaarheidsonderzoek van 18 april 2013 van re-integratiecoördinator S. de Vries van Libra Zorggroep. Tevens heeft appellant verzocht om de benoeming van een deskundige.

3.2.

Het Uwv heeft primair verzocht het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren wegens het ontbreken van procesbelang van appellant, omdat hij met de door hem feitelijk verrichte werkzaamheden op de in het geding zijnde datum een zodanig inkomen verdiende dat geen sprake was van een arbeidsongeschiktheid van tenminste 35%. Subsidiair heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In dat verband heeft het Uwv in het in hoger beroep ingediende verweerschrift verwezen naar het bij de rechtbank ingediende verweerschrift, waarbij het Uwv zich op het standpunt heeft gesteld dat het bestreden besluit primair kan worden gedragen door de praktische schatting en subsidiair door de theoretische schatting.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Van voldoende procesbelang is sprake, indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Nu het Uwv heeft vastgesteld dat voor appellant geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan en dat appellant het verkrijgen van een WIA-uitkering nastreeft, welk doel door het met succes bestrijden van de praktische en theoretische schatting zou kunnen worden bereikt, kan hem op grond daarvan een procesbelang niet ontzegd worden.

4.2.

Aan rapporten opgesteld door een (bezwaar)verzekeringsarts komt, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, naar vaste rechtspraak van de Raad een bijzondere waarde toe in die zin dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapporten mag baseren. Dit betekent echter niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep niet aantastbaar zijn. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is. Het aannemelijk maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn, kan geschieden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapportage van een regulier medicus noodzakelijk (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van CRvB 9 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BS1122).

4.3.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beperkingen van appellant goed zijn weergegeven in de FML. Daarbij heeft de rechtbank onder 5.2 van de aangevallen uitspraak met juistheid verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts van 10 juli 2012. De verzekeringsarts heeft in dit rapport voldoende gemotiveerd dat, gelet op de beenklachten van appellant, in de FML van 10 juli 2012 beperkingen aangewezen zijn in rubriek 3, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, 4, dynamische handelingen en 5, statische houdingen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze beoordeling onjuist is. De in hoger beroep aangevoerde grond dat te weinig beperkingen zijn aangenomen heeft appellant onderbouwd door te verwijzen naar het arbeidsbelastbaarheidsonderzoek van 18 april 2013 van

re-integratie-coördinator De Vries van Libra Zorggroep. Aan de in dit rapport opgenomen bevindingen over de beperkingen van appellant kan echter niet die waarde toegekend worden die appellant wenst, nu het niet een rapport van een medicus betreft en diens bevindingen niet ondersteund worden door medisch objectiveerbare gegevens.

4.4.

Daargelaten of de aangepaste, feitelijke verrichte werkzaamheden per datum in geding, 21 augustus 2012, strookten met de medische beperkingen, krachten en bekwaamheden van appellant, heeft de rechtbank ten aanzien van de theoretische schatting terecht de beroepsgrond dat de voor appellant geselecteerde functies van transportplanner, medewerker bevrachting (Sbc-code 484010), productieplanner, werkvoorbereider (administratief)

(Sbc-code 513010) en verkoper groothandel (Sbc-code 317012) niet passend zijn verworpen. De beroepsgrond dat deze functies sterk lijken op het maatgevende dan wel het aangepaste werk dat appellant heeft verricht, treft geen doel, aangezien beoordeeld dient te worden of appellant met inachtneming van de bij hem in de FML aangenomen beperkingen van zijn arbeidsmogelijkheden in staat was de specifieke, aan de voor hem geselecteerde functies verbonden werkzaamheden, te verrichten. Uitgaande van de juistheid van de FML van

10 juli 2012 heeft de rechtbank met juistheid verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 januari 2013, waarin inzichtelijk en overtuigend is beargumenteerd dat appellant, zowel gelet op zijn beperkingen als op zijn bekwaamheden, werkzaamheden verbonden aan eerdergenoemde functies kon verrichten. Daarbij acht de Raad van belang dat in de voor appellant geselecteerde functies, anders dan in zijn maatgevende arbeid, geen sprake is van een zware belasting op de aspecten lopen en staan. Tevens wijst de Raad erop dat gelet op de in het arbeidskundig rapport van 16 januari 2013 genoemde opleidingen van appellant (mavo gevolgd door een aantal - deels niet voltooide - administratieve vervolgopleidingen) de geselecteerde functies zijn krachten en bekwaamheden niet te boven gaan.

4.5.

In het vorenstaande ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet een deskundige te benoemen en dat het Uwv de hiervoor genoemde functies aan de theoretische schatting ten grondslag mocht leggen. Op basis van de inkomsten die appellant hiermee kon verdienen, heeft het Uwv een (door appellant niet bestreden) berekening gemaakt die leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%.

4.6.

Gezien hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient dan ook bevestigd te worden.

5. Bij deze uitspraak is voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen aanleiding.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.

Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2015.

(getekend) H. van Leeuwen

(getekend) P. Uijtdewillegen

NK