Home

Centrale Raad van Beroep, 26-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:595, 12-3935 WW

Centrale Raad van Beroep, 26-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:595, 12-3935 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 februari 2014
Datum publicatie
28 februari 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:595
Zaaknummer
12-3935 WW

Inhoudsindicatie

1) Bezwaar van werkgever tegen de betaling van WW-uitkering aan werknemer in maart 2011 is door het Uwv terecht niet-ontvankelijk verklaard. 2) Weigering van het Uwv om de WW-uitkering van werknemer te herzien of in te trekken en ten onrechte betaalde uitkering van werknemer terug te vorderen berust op goede gronden. Steekproefsgewijze controle op de sollicitatieverplichtingen van WW-gerechtigden, ook ten aanzien van zogenoemde overheidswerklozen. De overheidswerkgever wordt daarop in de zogenoemde Werkwijzer “artikel 72a WWˮ gewezen. De werkgever die eigenrisicodrager is en wil bereiken dat het Uwv de uitkering van een voormalig werknemer herziet of intrekt en terugvordert, moet gerede twijfel over de aanspraak op die uitkering naar voren brengen.

Uitspraak

12/3935 WW

Datum uitspraak: 26 februari 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 1 juni 2012, 11/985 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[Naam werknemer] te [woonplaats] (werknemer)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Boesjes hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift en - op verzoek van de Raad - nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2013. Voor appellante zijn verschenen [M.] en mr. W.A.D. Boringa, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.D. van Someren. Werknemer is eveneens verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is overheidswerkgever als bedoeld in artikel 1, onder i, van de Werkloosheidswet (WW) en daarmee belanghebbende bij besluiten over WW-uitkeringen van haar voormalige werknemers.

1.2. De arbeidsovereenkomst tussen appellante en werknemer is ontbonden met ingang van

1 juni 2008. Werknemer heeft een uitkering aangevraagd op grond van de WW. Bij besluit van 24 juni 2008 heeft het Uwv werknemer met ingang van 2 juni 2008 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. In dit besluit is werknemer een zogenoemde vrijlating toegekend van 28 uur per week in verband met werkzaamheden als zelfstandige die hij verrichtte voordat hij werkloos werd. Het Uwv heeft diezelfde dag aan appellante een kopie toegezonden van het besluit van 24 juni 2008. Appellante heeft tegen het besluit van 24 juni 2008 geen bezwaar gemaakt.

1.3. Bij brief van 23 februari 2011 heeft [V.] BV aan het Uwv kenbaar gemaakt dat zij in opdracht van appellante onderzoek doet naar de rechtmatigheid van de toekenning en betaling van WW-uitkering aan werknemer en verzocht om toezending van stukken. Bij brief van

25 maart 2011 heeft [V.] namens appellante bezwaar gemaakt tegen betaling aan werknemer van WW-uitkering over de maand maart 2011 en verder verzocht de

WW-uitkering van werknemer per direct stop te zetten, die uitkering met terugwerkende kracht tot 2 juni 2008 of een latere datum te herzien dan wel in te trekken en de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen.

1.4. Bij brief van 25 maart 2011 heeft het Uwv aan [V.] (nogmaals) een kopie toegezonden van het besluit van 24 juni 2008 en erop gewezen dat appellante via de webapplicatie Financiële Informatie Voorziening informatie over de bij haar in rekening gebrachte en te brengen kosten van de WW-uitkering van werknemer kan verkrijgen alsmede informatie ten behoeve van haar re-integratietaak op grond van artikel 72a van de WW.

1.5. Met een e-mailbericht van 28 maart 2011 heeft het Uwv de bij brief van 25 maart 2011 gedane verzoeken van appellante afgewezen. Het Uwv heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat werknemer niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen op grond van de WW.

1.6. Appellante heeft tegen het besluit van 28 maart 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van

8 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante voor zover het is gericht tegen het besluit van 24 juni 2008 niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend. Voor zover het e-mailbericht van 28 maart 2011 is aan te merken als een weigering om terug te komen van het besluit van 24 juni 2008, heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard omdat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht heeft aangevoerd. Voor zover het bezwaar van appellante is gericht tegen de betaling van WW-uitkering aan werknemer heeft het Uwv dit eveneens ongegrond verklaard. Niet gebleken is dat werknemer niet of niet in voldoende mate sollicitatie-activiteiten heeft verricht. Gebleken is weliswaar dat werknemer in de periode van 1 januari 2010 tot en met 28 februari 2010 onvoldoende heeft gesolliciteerd, maar bij besluit van 23 maart 2010 heeft het Uwv bepaald dat dit geen gevolgen heeft voor zijn

WW-uitkering. Evenmin is gebleken dat werknemer werkzaamheden heeft verricht die door hem niet volledig of op onjuiste wijze zijn doorgegeven. Niet is gebleken dat werknemer naast zijn WW-uitkering meer dan 28 uur heeft gewerkt of dat het aantal vrij te laten uren niet juist is vastgesteld. Het bezwaar voor zover het is gericht tegen de betaling van WW-uitkering in de maand maart 2011 heeft het Uwv niet-ontvankelijk verklaard omdat die betaling niet meer is dan een uitvloeisel van het besluit van 24 juni 2008 en rechtsgevolg mist.

2.1. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de WW-uitkering van werknemer met terugwerkende kracht tot 2 juni 2008 moet worden ingetrokken, met name in verband met de werkzaamheden die werknemer naast zijn dienstverband met appellante heeft verricht ten behoeve van[werkgever 2]

([werkgever 2]) en is blijven verrichten. Volgens appellante riep de door werknemer verstrekte informatie over deze werkzaamheden vragen op, die hadden moeten leiden tot verder onderzoek door het Uwv. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de ten onrechte aan werknemer betaalde uitkering moet worden teruggevorderd. Volgens appellante heeft het Uwv onvoldoende gecontroleerd op naleving van de WW-verplichtingen door werknemer. Appellante heeft verder naar voren gebracht dat aan de betaling van de WW-uitkering in de maand maart 2011 een besluit ten grondslag ligt om de uitkering ongewijzigd voort te zetten en dat haar bezwaar tegen dit besluit ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.

2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Uit de door appellante overgelegde stukken is volgens de rechtbank niet gebleken dat werknemer na aanvang van zijn WW-uitkering op 2 juni 2008 meer dan 28 uur heeft gewerkt voor

[werkgever 2]. Appellante heeft volgens de rechtbank geen gegevens overgelegd, waaruit blijkt dat werknemer niet heeft voldaan aan zijn sollicitatieplicht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geweigerd een besluit te nemen op grond van de artikelen 22a en 36 van de WW. In de door appellante aangeleverde gegevens hoefde het Uwv geen aanleiding te zien voor nader onderzoek. Er was voor het Uwv ook geen aanleiding zich tot de Belastingdienst te wenden om daar gegevens op te vragen met betrekking tot het aantal uren dat werknemer werkte bij [werkgever 2] en de rechtsopvolger daarvan, aangezien op appellante de verplichting rust om aannemelijk te maken dat er aanleiding bestaat voor een dergelijk verzoek. Het Uwv kan volstaan met het steekproefsgewijs controleren van sollicitatieactiviteiten van voormalige werknemers van overheidswerkgevers. Een overheidswerkgever als appellante kan, als zij invulling geeft aan de op haar rustende re-integratietaak, nauwgezet volgen of haar voormalige werknemer aan zijn WW-verplichtingen voldoet en, indien daarvan geen sprake is, een gedocumenteerde melding aan het Uwv doen.

3.1. Appellante heeft in hoger beroep - voor zover thans nog van belang - gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan appellante is om bewijs bijeen te brengen dat werknemer niet aan zijn verplichtingen op grond van de WW zou hebben voldaan. Volgens appellante heeft het Uwv zijn controletaak veronachtzaamd. Het Uwv had gedurende de hele looptijd van de uitkering te beoordelen of werknemer zich aan alle verplichtingen houdt die de WW hem oplegt. Het Uwv had uit eigen beweging grondig moeten uitzoeken of werknemer meer werkte dan het door hem opgegeven aantal uren. Voorts heeft het Uwv volgens appellante ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de bewering van werknemer dat hij vrijstelling van de sollicitatieverplichting had gekregen van appellante en heeft er daarna geen controle van de sollicitatieverplichting meer plaatsgevonden. Appellante heeft verder erover geklaagd dat de rechtbank heeft nagelaten te beslissen over de beroepsgrond dat het bezwaar tegen de betaling van WW-uitkering aan werknemer in de maand maart 2011 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.

3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv is algemeen geaccepteerd dat bestuursorganen de controle op naleving van doorlopende verplichtingen niet continu, maar op zekere momenten of steekproefsgewijs uitvoeren. Voor de sollicitatieverplichting op grond van de WW geldt dat het Uwv, als het gaat om een werkloze werknemer van een overheidswerkgever, de kwantiteit van de sollicitaties controleert. Het is aan de overheidswerkgever om in het kader van zijn re-integratietaak te controleren op de kwaliteit van de sollicitaties en een melding te doen aan het Uwv als zijn voormalig werknemer daarin tekortschiet, zodat het Uwv een maatregel kan opleggen. Het voldoen aan overige verplichtingen op grond van de WW wordt door het Uwv gecontroleerd als daarvoor aanleiding is.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.

4.2.

De in hoger beroep opgeworpen beroepsgrond dat de rechtbank heeft verzuimd te beslissen op de in beroep geformuleerde beroepsgrond dat het bezwaar tegen de betaling van WW-uitkering in de maand maart 2011 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op die beroepsgrond. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal deze beroepsgrond worden beoordeeld. Appellante wordt niet gevolgd in haar in beroep uiteengezette opvatting dat de betaling van WW-uitkering in de maand maart 2011 is aan te merken als een met een besluit gelijk te stellen weigering om te beslissen op het verzoek van appellante om de WW-uitkering van werknemer in te trekken. Op dat verzoek is door het Uwv uitdrukkelijk beslist bij het besluit van 28 maart 2011. De betaling van WW-uitkering aan werknemer in maart 2011 vloeit, zoals het Uwv terecht bij het bestreden besluit heeft overwogen, voort uit de toekenning van WW-uitkering aan werknemer bij het besluit van 24 juni 2008. Het beroep van appellante voor zover dat is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de betaling in maart 2011 zal ongegrond worden verklaard.

4.3.

Gelet op de door appellante in hoger beroep betrokken stellingen is vervolgens ter beantwoording de vraag of de rechtbank op goede gronden het bestreden besluit in stand heeft gelaten voor zover daarbij de overige bezwaren van appellante ongegrond zijn verklaard. Deze bezwaren betreffen - samengevat - de weigering van het Uwv om de WW-uitkering van werknemer met ingang van 2 juni 2008 te herzien of in te trekken en vanaf 2 juni 2008 ten onrechte betaalde uitkering van werknemer terug te vorderen.

4.4.

Juist is de opvatting van het Uwv dat hij zijn controle op de sollicitatieverplichtingen van WW-gerechtigden steekproefsgewijs mag uitvoeren en daarbij de periode bepaalt waarover de WW-gerechtigde een overzicht van zijn sollicitatieactiviteiten (met vermelding van onder meer de naam van de benaderde werkgevers en de resultaten van die benaderingen) verstrekt.

4.5.

Op het feit dat het Uwv ook zogenoemde overheidswerklozen steekproefsgewijs op hun sollicitatieverplichting controleert wordt de overheidswerkgever in de zogenoemde Werkwijzer “artikel 72a WWˮ gewezen. Deze werkwijzer is in verband met de

re-integratietaak van de overheidswerkgever op grond van artikel 72a van de WW opgesteld door het zogenoemde “Platform 72a WWˮ. In die werkwijzer is een praktische uitwerking gegeven van wat overheidswerkgevers en het Uwv van elkaar mogen en kunnen verwachten en op welke wijze zij gegevens uitwisselen. Uit de werkwijzer volgt dat de controletaak van het Uwv is beperkt tot de (kwantitatieve) verplichting van de overheidswerkloze om elke vier weken vier sollicitaties te verrichten. Een beoordeling van de kwaliteit van de sollicitaties wordt tot de re-integratietaak van de overheidswerkgever gerekend. Dat in dit geval de

re-integratietaak op appellante rust, wordt door haar niet bestreden, noch dat het aan haar is om toe te zien op de kwaliteit van de sollicitaties.

4.6.

Het Uwv heeft werknemer bij brief van 8 maart 2010 verzocht een opgave te doen van zijn sollicitatieactiviteiten in de periode van 1 januari 2010 tot en met 28 februari 2010. Daarbij is aan werknemer gevraagd een formulier in te vullen en kopieën in te zenden van verzonden sollicitatiebrieven en reacties van werkgevers. Bij brief van 10 maart 2010 heeft werknemer geantwoord dat hij geen overzicht van sollicitaties kan overleggen, omdat hij niet heeft gesolliciteerd. Hij heeft daarbij toegelicht dat hem door[B.], directeur P&O van appellante, vrijstelling was verleend van zijn sollicitatieplicht. Bij besluit van 23 maart 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat werknemer in de genoemde periode niet aan zijn sollicitatieverplichting heeft voldaan en dat het Uwv niets bekend is van een vrijstelling van de sollicitatieplicht. Het Uwv heeft besloten aan de overtreding geen gevolgen te verbinden, omdat het niet-nakomen van de verplichting werknemer niet kan worden verweten.

4.7.

De rechtbank heeft tot uitgangspunt genomen dat een werkgever die eigenrisicodrager is en wil bereiken dat het Uwv de uitkering van een voormalig werknemer herziet of intrekt en terugvordert, gerede twijfel over de aanspraak op die uitkering naar voren moet brengen. Dit oordeel over de bewijslastverdeling is juist in het onderhavige geval waarin de overheidswerkgever de rechtmatigheid van verstrekte WW-uitkeringen ter discussie stelt. Door de overheidswerkgever te belasten met het bewijs van zijn stelling dat het Uwv in strijd met een of meer WW-bepalingen een uitkering heeft toegekend of (ongewijzigd) heeft voortgezet, wordt hij niet in een onmogelijke bewijspositie geplaatst. Voor de overheidswerkgever geldt, gelijk voor iedere andere werkgever, dat hij bekend is met de reden van de beëindiging van het dienstverband en met feiten die daarbij een rol speelden. Hij kan zich dus een opvatting vormen over een mogelijk verwijtbaar werkloos worden van zijn werknemer. Daarenboven geldt voor de overheidswerkgever dat hij bij de uitoefening van zijn taak om de werkloos geworden werknemer te re-integreren in passende arbeid bekend kan worden met feiten op grond waarvan hij zich een opvatting kan vormen over een mogelijk niet nakomen door zijn voormalig werknemer van andere uit de WW voortvloeiende verplichtingen. Dat betekent dat de overheidswerkgever in staat is om de feiten te verzamelen die aanleiding zouden kunnen zijn voor een besluit tot intrekking of herziening van de uitkering. In de in 4.5 genoemde werkwijzer is ten aanzien van controle op de sollicitatieverplichting terecht benadrukt dat de wettelijke controle- en handhavingstaak van het Uwv is te onderscheiden van de beoordeling door het Uwv van mogelijk verwijtbaar gedrag van een werknemer na een melding van de overheidswerkgever of een door hem ingeschakeld re-integratiebedrijf. Dat neemt niet weg dat een overheidswerkgever die actief invulling geeft aan zijn re-integratietaak met betrekking tot de sollicitatieactiviteiten van zijn voormalig werknemer dezelfde gegevens kan verkrijgen als het Uwv zal verkrijgen bij de uitoefening van zijn wettelijke taak.

4.8.

Indien appellante van mening is dat het niet nakomen van de sollicitatieverplichting in de periode van 1 januari 2010 tot en met 28 februari 2010 werknemer wel was te verwijten en dat werknemer geen vrijstelling was verleend door [B.], had het op haar weg gelegen om dit standpunt te onderbouwen, bijvoorbeeld door overlegging van een verklaring van [B.]. Dit heeft appellante echter niet gedaan. In de enkele ontkenning van appellante dat zij werknemer had vrijgesteld van zijn sollicitatieverplichting heeft het Uwv terecht geen aanleiding gezien om de uitkering van werknemer te herzien.

4.9.

Appellante heeft haar stelling dat werknemer na de eerste werkloosheidsdag meer uren is gaan werken ten behoeve van [werkgever 2] niet onderbouwd. Zij heeft volstaan met het overleggen van een tweetal krantenartikelen, waarin interviews zijn opgenomen met werknemer. In die krantenartikelen is vermeld dat werknemer zeven jaar [werkgever 2] heeft gerund en dat hij nog steeds actief is bij [werkgever 2]. In de betreffende artikelen is geen aanwijzing te vinden dat werknemer feitelijk meer uren werkzaam is geweest dan de 28 uur waarvan het Uwv is uitgegaan. Evenmin had het Uwv hierin aanleiding hoeven zien het doen van nader onderzoek naar de omvang van de werkzaamheden van werknemer.

4.10.

De overwegingen in 4.4 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat de in 4.3 geformuleerde vraag bevestigend wordt beantwoord. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat het Uwv in wat appellante naar voren heeft gebracht geen aanleiding heeft hoeven zien om nader onderzoek te doen naar het recht van werknemer op een WW-uitkering. De bezwaren van appellante tegen de afwijzing van de verzoeken die appellante bij brief van 25 maart 2011 bij het Uwv had neergelegd, zijn door het Uwv terecht ongegrond bevonden.

4.11.

Voor toewijzing van het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade is geen ruimte.

5.

Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 974,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet is beslist op de beroepsgrond dat het bezwaar tegen de betaling van WW-uitkering aan werknemer in maart 2011 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard;

-

verklaart het beroep ongegrond voor zover het is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de betaling van WW-uitkering aan werknemer in maart 2011;

-

bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

-

wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 974,-;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 466,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en

M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014.

(getekend) G.A.J. van den Hurk

(getekend) P. Boer