Home

Centrale Raad van Beroep, 02-12-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3989, 13-3138 WWB

Centrale Raad van Beroep, 02-12-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3989, 13-3138 WWB

Inhoudsindicatie

Korting op bijstandsuitkering wegens inkomsten uit arbeid. Vrijlating inkomsten. Met artikel 14 van de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Smallingerland 2012, heeft de gemeenteraad van Smallingerland regels gesteld met betrekking tot deze door het college te verrichten beoordeling. Noch in artikel 8 noch in enige andere bepaling van de WWB kan daarvoor grondslag worden gevonden. Daarmee heeft de gemeenteraad de in artikel 8 van de WWB aan hem toegekende verordenende bevoegdheid overschreden. Artikel 14 van de verordening zal daarom in dit geval buiten toepassing worden gelaten. Een deugdelijke, zelfstandige motivering met betrekking tot de vraag of de vrijlating bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van appellante als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de WWB ontbreekt. Het college heeft immers slechts opgemerkt dat appellante geen informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij binnen zes maanden volledig in de bestaanskosten kan voorzien.

Uitspraak

13/3138 WWB

Datum uitspraak: 2 december 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van

4 juni 2013, 12/2652 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante hebben mr. L. Orie en mr. M.L.M. Klinkhamer, gemachtigden, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkhamer. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante heeft over de periode van 1 mei 2009 tot en met 31 juli 2011 in aanvulling op haar inkomsten uit arbeid aanvullende bijstand ontvangen. Over de periode van

1 november 2011 tot en met 14 februari 2012 ontving appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Zij heeft zich op 13 februari 2012 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 15 maart 2012 heeft het college appellante met ingang van 15 februari 2012 bijstand toegekend. Daarbij heeft het college meegedeeld dat de inkomsten van appellante volledig met de bijstand worden verrekend.

1.2.

Appellante heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft aangevoerd dat zij recht heeft op een gedeeltelijke vrijlating van haar inkomsten. Bij besluit van 24 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het college dat bezwaar ongegrond verklaard. Aan het besluit is ten grondslag gelegd dat appellante niet in aanmerking komt voor de inkomensvrijlating als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de WWB, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden voor vrijlating als gesteld in artikel 14 van de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Smallingerland 2009 (verordening). Appellante heeft geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat zij binnen zes maanden volledig in de bestaanskosten kan voorzien.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de vrijlatingsregeling van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de WWB een centrale regeling is. Deze regeling is bedoeld om arbeidsinschakeling te bevorderen, ook voor parttime banen waarbij niet direct uitstroom uit de bijstand plaatsvindt. Daarmee verdraagt artikel 14 van de verordening zich niet. Met die bepaling wordt ook geen recht gedaan aan de bedoeling van de wetgever. Het college heeft het begrip arbeidsinschakeling ten onrechte ingevuld als volledige uitstroom na zes maanden. Voor die situatie is de uitstroompremie in het leven geroepen, aldus appellante.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de WWB (tekst geldend op 1 januari 2012) is bepaald dat niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend inkomsten uit arbeid tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 192,- per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, waarbij voor een persoon jonger dan 65 jaar geldt dat die inkomsten gedurende ten hoogste zes aaneengesloten maanden niet tot de middelen worden gerekend en dat dit naar het oordeel van het college moet bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling.

4.2.

In artikel 14 van de verordening is bepaald dat de uitkeringsgerechtigde die arbeid verricht in deeltijd, waarmee een inkomen wordt verworven dat minder bedraagt dan de voor de uitkeringsgerechtigde van toepassing zijnde bijstandsnorm, in aanmerking komt voor vrijlating van inkomsten als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder o (lees n), van de WWB, indien het college heeft vastgesteld dat de uitkeringsgerechtigde binnen zes maanden volledig in de bestaanskosten kan voorzien.

4.3.

De rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 14 van de verordening niet in strijd is met de in 4.1 weergegeven wettelijke bepaling, mede gelet op geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante heeft erkend dat zij door haar beperkingen voor arbeid niet in staat is binnen zes maanden door middel van arbeid volledig in haar bestaanskosten te voorzien. Dit betekent volgens de rechtbank dat het college terecht tot de conclusie is gekomen dat artikel 14 van de verordening aan toepassing van de vrijlatingsbepaling in de weg staat.

4.4.

In het kader van de beroepsgrond dat artikel 14 van de verordening in strijd is met de (bedoeling van de) wet overweegt de Raad allereerst als volgt.

4.4.1.

Volgens de in 4.1 weergegeven bepaling is het aan het oordeel van het college overgelaten of de vrijlating van inkomsten bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van de betrokken uitkeringsgerechtigde. Met artikel 14 van de verordening heeft de gemeenteraad van Smallingerland regels gesteld met betrekking tot deze door het college te verrichten beoordeling. Noch in artikel 8 noch in enige andere bepaling van de WWB kan daarvoor grondslag worden gevonden. Daarmee heeft de gemeenteraad de in artikel 8 van de WWB aan hem toegekende verordenende bevoegdheid overschreden. Artikel 14 van de verordening zal daarom in dit geval buiten toepassing worden gelaten.

4.4.2.

Hoewel de verordening is vastgesteld op voorstel van het college, ziet de Raad geen aanleiding de inhoud van artikel 14 van de verordening vervolgens aan te merken als de verwoording van niet in een beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegd beleid van het college. Daarvoor zijn voor het overige in de gedingstukken geen aanknopingspunten te vinden. Bij de verdere beoordeling is het volgende van belang. Het college heeft zowel in bezwaar als in beroep opgemerkt dat de bepaling van artikel 14 in de praktijk lastig is te hanteren omdat hetzij op het moment van toekenning van de bijstand aan degene die al parttime werkzaam is, hetzij in het geval een bijstandsgerechtigde parttime werkzaamheden aanvaardt al een inschatting moet worden gemaakt van de mogelijkheid van volledige uitstroom na zes maanden. Het college heeft evenwel bij het bestreden besluit zonder meer verwezen naar de tekst van artikel 14 van de verordening. Een deugdelijke, zelfstandige motivering met betrekking tot de vraag of de vrijlating bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van appellante als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de WWB ontbreekt. Het college heeft immers slechts opgemerkt dat appellante geen informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij binnen zes maanden volledig in de bestaanskosten kan voorzien. Het college heeft ook niet onderzocht of er in dit geval reden was om niet vast te houden aan het bepaalde in artikel 14 van de verordening. Appellante heeft naar voren gebracht dat vrijlating van inkomsten in haar geval leidt tot een vermindering van haar afhankelijkheid van de bijstand. Naast de hiervoor al genoemde beperkingen voor arbeid - appellante is door het college vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen - heeft appellante gewezen op de kosten die zij voor de verwerving van haar inkomen moet maken.

4.5.

Uit 4.4.1 en 4.4.2 volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de wet. Het college zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2012. Omdat een geheel nieuwe beoordeling zal moeten plaatsvinden, los van artikel 14 van de verordening, wordt afgezien van toepassing van de bestuurlijke lus als bedoeld in artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet.

5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;

-

draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 maart 2012;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.948,-;

-

bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 160,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.M. Overbeeke en

F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2014.

(getekend) C. van Viegen

(getekend) B. Rikhof