Home

Centrale Raad van Beroep, 11-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:372, 12-2109 WWB

Centrale Raad van Beroep, 11-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:372, 12-2109 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 februari 2014
Datum publicatie
12 februari 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:372
Zaaknummer
12-2109 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding? Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde hier van belang sprake is geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf.

Uitspraak

12/2109 WWB, 12/2110 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van

15 maart 2012, 11/1740 (aangevallen uitspraak 1) en 15 maart 2012, 11/1693 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)

[Betrokkene 1.] (betrokkene 1) en [Betrokkene 2.] (betrokkene 2), beiden te [woonplaats]

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.

Betrokkenen hebben afzonderlijk een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 10 december 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai. Betrokkene 1 is verschenen, bijgestaan door mr. J.W. Dijke, advocaat. Betrokkene 2 is verschenen, bijgestaan door mr. W. Breure, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkene 1 ontving vanaf 1 november 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Zij staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) vanaf 1 oktober 1999 ingeschreven op het adres [adres 1.] in [woonplaats]. Haar twee kinderen staan in de GBA met ingang van

30 november 2004 onderscheidenlijk 3 december 2008 ingeschreven bij betrokkene 2 op het adres [adres 2.] te [woonplaats]. Laatstgenoemde staat daar vanaf 10 maart 1993 ingeschreven.

1.2.

Wegens het vermoeden dat betrokkenen samenwonen heeft de sociale recherche van de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (sociale recherche) strafrechtelijk onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene 1 verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, de GBA geraadpleegd, waarnemingen verricht, gegevens over het gas-, water- en elektriciteitsverbruik opgevraagd, informatie bij de Belastingdienst opgevraagd, buurtbewoners gehoord en betrokkenen verhoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 22 november 2010.

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 24 november 2010 de bijstand van betrokkene 1 met ingang van 1 november 2010 in te trekken, de bijstand over de periode van 20 november 2003 tot en met 31 oktober 2010 te herzien (lees: in te trekken) en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 20 november 2003 tot en met 31 oktober 2010 tot een bedrag van € 82.592,24 van betrokkene 1 terug te vorderen. Aan deze besluiten is, samengevat, ten grondslag gelegd dat betrokkene 1, zonder daarvan melding te maken aan appellant, een gezamenlijke huishouding met betrokkene 2 heeft gevoerd op het adres [adres 2.] te [woonplaats].

1.4.

Bij besluit van 24 november 2010 heeft appellant de in 1.3 vermelde gemaakte kosten van bijstand mede van betrokkene 2 teruggevorderd.

1.5.

Bij afzonderlijke besluiten van 10 maart 2011 (bestreden besluiten) heeft appellant de bezwaren van betrokkenen tegen de in 1.3 en 1.4 vermelde besluiten van 24 november 2010 ongegrond verklaard.

2.

Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van betrokkenen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard en de besluiten van 24 november 2010 herroepen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de bevindingen van de sociale recherche onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat betrokkene 1 ten tijde hier van belang haar hoofdverblijf had in de woning van betrokkene 2. Verwezen wordt naar de aangevallen uitspraak terzake waar betrokkene 1 is aangemerkt als eiseres en betrokkene 2 als [G.]. In dit verband acht de rechtbank allereerst van belang dat de woningbouwvereniging PWS tezamen met het interventieteam op 26 augustus 2009 een controlebezoek heeft afgelegd op het adres [adres 1.]en toen niet hebben geconstateerd dat eiseres niet in deze woning zou wonen. Voorts is tijdens observaties bij de woning [adres 2.] op 27 en 28 september 2010 niet waargenomen dat eiseres daar verbleef. Uit de verbruiksinformatie van Eneco en Evides blijkt verder dat het water-, gas- en electriciteitsgebruik van de woning van eiseres niet sterk afwijkt van het energiegebruik dat, volgens de normen die het Nibud hanteert, gebruikelijk is voor een eenpersoonshuishouden. Dat het energiegebruik van de woning van [G.] hoger is dan gemiddeld voor een driepersoonshuishouden, noopt niet tot de conclusie dat eiseres bij [G.] inwoont. Uit de verklaringen van buren van [G.] uit de [adres 2.], daargelaten dat die telefonisch zijn afgelegd en dus niet zijn ondertekend, blijkt dat eiseres regelmatig in de woning [adres 2.] was, maar hieruit blijkt niet eenduidig dat eiseres daar ook met [G.] samenwoonde, terwijl op basis van de verklaringen van de buren van eiseres niet kan worden geconcludeerd dat eiseres niet in haar woning woonde. Voor de pintransacties in de buurt van de woning van [G.] heeft eiseres als verklaring gegeven dat zij frequent op bezoek kwam bij haar kinderen die daar wonen en dat haar kinderen regelmatig met haar bankpas geld voor haar opnemen. Over de offerte van [naam assurantiekantoor] van 7 februari 2006 die gericht is aan eiseres en naar het adres [adres 2.] is verzonden, heeft eiseres verklaard dat die offerte bedoeld was voor haar zoon, die op dit adres verbleef. Ten slotte rechtvaardigt het bestaan van een gezamenlijk (spaar)rekening met [G.] evenmin de conclusie dat eiseres aan de [adres 2.] ook haar hoofdverblijf had. De rechtbank heeft in het kader van finale geschilbeslechting in de aangevallen uitspraak 1 tevens vastgesteld dat appellant ter zitting heeft verklaard betrokkene 1 uitsluitend het verzwijgen van de gezamenlijke huishouding tegen te werpen en niet het verzwijgen van de gezamenlijke (spaar)rekening met betrokkene 2.

3.

Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het voorgaande betekent dat appellant aannemelijk dient te maken dat betrokkenen ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.

4.2.

Artikel 3, derde lid, van de WWB (en het gelijkluidende artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet) bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4.3.

De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

4.4.

Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche onvoldoende grondslag bieden voor het oordeel dat betrokkene 1 ten tijde hier van belang hoofdverblijf had in de woning van betrokkene 2. De Raad onderschrijft de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd en maakt die tot de zijne. Daaraan wordt toegevoegd dat aan de drie getuigenverklaringen van de buren van betrokkene 2 niet die waarde kan worden gehecht die appellant daaraan toekent.

Twee getuigen zijn telefonisch gehoord waardoor geen herkenning van betrokkenen via een foto heeft plaatsgevonden Verder zijn de gespreksverslagen die zijn opgemaakt, niet door de getuigen doorgelezen en ondertekend. Uit deze verklaringen kan verder ook niet eenduidig worden afgeleid dat betrokkenen degenen zijn die volgens de getuige met elkaar samenwonen op het adres [adres 2.]. De derde, schriftelijk, afgelegde getuigenverklaring, niet meer inhoudende dan dat betrokkenen zo’n vijf of zes jaar woonden op het adres [adres 2.], is niet onderbouwd met concrete feiten en omstandigheden. De verklaringen van de buren aan het adres [adres 1.], onder meer inhoudende dat betrokkene niet veel op dat adres wordt gezien, zeggen niets over het door appellant gestelde hoofdverblijf van betrokkene 1 op het adres [adres 2.]. Ten slotte wordt nog opgemerkt dat het ter zitting ingenomen standpunt van appellant dat betrokkene 1 en haar zoon, ten tijde hier van belang, gelet op het lage energieverbruik niet zouden hebben verbleven op het adres [adres 1.] op grond van de voorhanden verbruikgegevens niet kan worden gevolgd. Daarbij wordt met name gewezen op het waterverbruik van 100 m³ wat niet afwijkend is voor een huishouden met twee personen.

4.5.

Uit 4.4 volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde hier van belang sprake is geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf. Hetgeen appellant in dit kader overigens heeft aangevoerd onder meer inhoudende dat betrokkene 1 over een sleutel van de woning beschikt van betrokkene 2, dat de zoon op Hyves heeft vermeld dat hij bij zijn ouders woonde, en dat betrokkene 1 in de woning van betrokkene 2 is aangetroffen, legt in het licht van het vorenstaande onvoldoende gewicht in de schaal voor het standpunt van appellant. Gelet hierop behoeven de stellingen van appellant betreffende de aanwezigheid van wederzijdse zorg geen verdere bespreking.

4.6.

Appellant heeft ten slotte overigens betoogd dat de door betrokkene 1 verzwegen gezamenlijke bankrekening met betrokkene 2 haar wel degelijk alsnog in de toekomst kan worden tegengeworpen. De Raad wijst op het proces-verbaal van de zitting waarin staat dat appellant desgevraagd heeft geantwoord: “Aan de besluiten is alleen het voeren van een gezamenlijke huishouding ten grondslag gelegd. Het verzwijgen van informatie ten aanzien van de (gezamenlijke) rekening en het eventueel niet voldoen aan de inlichtingenverplichting is en zal niet aan de besluiten ten grondslag worden gelegd”. Niet valt in te zien dat appellant niet kan worden gehouden aan hetgeen appellant heeft verklaard tijdens de zitting bij de rechtbank. De Raad gaat er dan ook van uit dat appellant ten aanzien van de hier beoordeelde periode geen besluit meer neemt over de gezamenlijke bankrekening.

4.7.

Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.

5.

Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen. Deze kosten worden voor betrokkene 1 en betrokkene 2 begroot op ieder € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

5.1.

Van appellant wordt op grond van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet griffierecht geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraken;

- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene 1 tot een bedrag

van € 974,- en van betrokkene 2 tot een bedrag van € 974,-;

- bepaalt dat van appellant een griffierecht van in totaal € 932,- wordt

geheven.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en A.M. Overbeeke en

M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2014.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) P. Uijtdewillegen

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD