Home

Centrale Raad van Beroep, 24-09-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3661, 12-4923 WIA

Centrale Raad van Beroep, 24-09-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3661, 12-4923 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 september 2014
Datum publicatie
13 november 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:3661
Zaaknummer
12-4923 WIA

Inhoudsindicatie

Weigering IVA-uitkering. Geen sprake van volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Er zijn bij appellant, hoewel het niet eenvoudig zal zijn, mogelijkheden tot verbetering van zijn psychische klachten. Datzelfde geldt voor de psoriasis- en reumaklachten. Mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

12/4923 WIA, 12/4924 WIA

Datum uitspraak: 24 september 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 juli 2012, 10-2675 en 11-4293 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Klinkert, kantoorgenoot van mr. Van de Waarsenburg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant heeft laatstelijk als productiemedewerker gewerkt. Hij is vanwege psychische, gewrichts- en huidklachten per 16 augustus uitgevallen.

1.2.

Bij beslissing op bezwaar van 1 april 2010 (bestreden besluit) is aan appellant met ingang van 13 augustus 2009 een WGA-uitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

1.3.

Bij beslissing op bezwaar van 23 juni 2011 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard tegen het besluit van 2 maart 2011, waarbij aan appellant met ingang van 13 juli 2011 een WGA-loonaanvullingsuitkering is toegekend, eveneens gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van meer dan 80%.

1.4.

In beroep tegen beide bestreden besluiten heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, onder verwijzing naar uitspraken van de Raad, overwogen dat het bij de beantwoording van de vraag of sprake is van duurzaamheid gaat om een inschatting van de toekomstige ontwikkeling van de arbeidsbeperkingen, hetgeen meebrengt dat de inschatting van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en duidelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. De rechtbank is van oordeel dat de door appellant ingebrachte informatie in samenhang met de door de bezwaarverzekeringsarts ontvangen informatie van de behandelend reumatoloog, M.F. van Lieshout-Zuidema, en de psychiatrische expertise van dr. E.M. van der Meulen van 14 december 2011 geen reden geeft de beoordeling van de prognose van de functionele mogelijkheden van appellant door de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden. Zolang mag worden aangenomen dat de lichamelijke klachten van appellant door het toepassen van anti TNF therapie kunnen verminderen, is er nog kans op herstel. In de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts is voldoende overtuigend uiteengezet dat op de data in geding er geen aanleiding was om duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen aan te nemen.

3. In hoger beroep heeft appellant zich onverminderd op het standpunt gesteld dat zijn beperkingen voor arbeid op 13 augustus 2009 en 13 juli 2011 duurzaam waren. Hij heeft daartoe verwezen naar de brief van verzekeringsarts P.A.C. Teunissen van 17 oktober 2010 en naar het rapport van Van der Meulen. Volgens appellant heeft Van der Meulen duidelijk gemaakt dat een behandeling ter verbetering van zijn geestelijk welzijn geen uitzicht biedt op betaald werk binnen vijf jaar. Verbetering van de psoriasis- en reumaklachten is evenmin mogelijk.

4.1.

In geschil is of de arbeidsbeperkingen van appellant op 13 augustus 2009 en 13 juli 2011 als duurzaam zijn te kwalificeren als bedoeld in artikel 4, tweede en derde lid van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.

4.2.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dat niet het geval is.

4.3.

Teunissen hanteert in zijn rapport van 20 augustus 2010 en in de brieven van 6 oktober 2010 en 17 oktober 2010 onder meer de diagnose post traumatische stressstoornis (PTSS). De behandelend psychiater, E. Morsch, noemt in zijn brief van 8 maart 2010 een depressieve stoornis, matig, mogelijk PTSS en psychose. Morsch gaat dus niet uit van het bestaan van PTSS. Hij geeft voorts aan dat behandeling van een depressieve stoornis in het algemeen gunstig is, maar dat bij appellant de behandeling door diverse oorzaken gecompliceerd wordt.

Het rapport van Van der Meulen sluit hierbij aan. De rechtbank heeft met betrekking tot dat rapport overwogen:

“Blijkens haar rapport van 14 december 2011 zou appellant opnieuw psychiatrische behandeling moeten krijgen, waarbij hij naast medicatie ook therapie krijgt die gericht is op rouwverwerking, versterking van het zelfgevoel en het werken aan acceptatie van zijn ziekte. (….) Zij schat de prognose tamelijk ongunstig in, gezien het feit dat er toenemend sprake is van lichamelijk afwijkingen, waarbij eiser toenemend gehandicapt lijkt te worden. Dit maakt naar haar mening dat het moeilijk zal zijn om zijn depressie te behandelen omdat de lichamelijke omstandigheden die voor hem een oorzakelijke rol hebben gespeeld juist voor hem steeds zwaarder worden. Daarbij speelt ook een belangrijke rol dat zijn vrouw een scheiding heeft aangevraagd, wat maakt dat eiser nog meer sociaal geïsoleerd dreigt te raken. (…..) Eiser heeft al sinds ongeveer 5-6 jaar last van zijn bovengenoemde depressieve stoornis. Het is niet waarschijnlijk dat zijn psychische klachten ook met uitgebreide psychotherapeutische en psychiatrische behandeling geheel zullen kunnen verdwijnen. Er kan wel verbetering optreden. Zij verwacht echter niet dat dit er toe zal leiden dat hij daarna zodanig zal herstellen dat hij weer in staat zal zijn arbeid te verrichten op de vrije arbeidsmarkt. Daarbij vormen naar haar mening met name zijn ernstige (en objectiveerbare) lichamelijke klachten een grote hinderpaal. De vraag of eiser met zijn lichamelijke klachten binnen vijf jaar zal kunnen werken, ligt buiten haar vakgebied. Daartoe kan eventueel een dermatoloog of reumatoloog worden geraadpleegd. De ernst van de lichamelijke ziekte (waarbij eiser steeds ernstiger gehandicapt is geraakt) is waarschijnlijk de belangrijkste reden waarom er bij eiser vanaf 2004 tot op heden geen verbetering is opgetreden in zijn psychiatrische toestand. Het is ook te stellen dat maatschappelijke uitsluiting een belangrijke oorzaak en onderhoudende factor is geweest voor het ontstaan en voortduren van de depressie. Daarnaast is het mogelijk dat culturele factoren ertoe hebben geleid dat eiser weinig aansluiting vond bij de psychiaters die hem hebben behandeld. Er is een mogelijkheid dat hij, wanneer hij wordt in een centrum waar meer ervaring is met interculturele psychiatrie beter in behandeling zou kunnen komen.”

Zowel Van der Meulen als Morsch komen dus tot de conclusie dat er bij appellant, hoewel het niet eenvoudig zal zijn, mogelijkheden tot verbetering van zijn psychische klachten zijn. Datzelfde geldt voor de psoriasis- en reumaklachten. De rechtbank heeft daarbij terecht de mogelijke behandeling met anti TNF therapie betrokken. Appellants stelling dat die therapie hem door de longarts is afgeraden slaagt niet. In de brief van Van Lieshout van

18 januari 2010 is immers vermeld dat de longarts akkoord is met deze therapie.

4.4.

De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 6 augustus 2014 uiteengezet dat een gunstig resultaat van behandeling van zowel de psychische als de lichamelijke klachten niet is uitgesloten. Dit komt overeen met hetgeen Morsch, Van der Meulen en Van Lieshout hebben weergegeven. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarbij gesteld dat de combinatie van de psychische en lichamelijke klachten heeft geleid tot volledige arbeidsongeschiktheid. Hij heeft voorts aangegeven welke beperkingen voor arbeid in de toekomst mogelijk niet meer nodig zijn. Op basis van al deze informatie moet worden geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie mocht komen dat op de data in geding verbetering van de belastbaarheid van appellant voor arbeid mogelijk was.

4.5.

Het hoger beroep slaagt niet.

5. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding door de rechtbank en de Raad van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor de wijze van beoordeling van dat verzoek wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van

26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 9 november 2009 tot de datum van deze uitspraak zijn 4 jaar en ruim 10 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar bijna 5 maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op

4 mei 2010 tot de uitspraak op 26 juli 2012, 2 jaar en ruim 2 maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 3 september 2012 tot de datum van deze uitspraak, 2 jaar en bijna 1 maand geduurd. Aan deze vaststelling wordt het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet in deze procedure worden beslist over appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb wordt daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aangemerkt als partij in die procedure.

Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellant om vergoeding van schade met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.

Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.S. van der Kolk en

I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014.

(getekend) D.J. van der Vos

(getekend) S. Aaliouli

JS