Centrale Raad van Beroep, 14-10-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3366, 13-1630 WWB
Centrale Raad van Beroep, 14-10-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3366, 13-1630 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 oktober 2014
- Datum publicatie
- 17 oktober 2014
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:3366
- Zaaknummer
- 13-1630 WWB
Inhoudsindicatie
Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar. De brief van 2 februari 2012 is niet aan te merken als een besluit. Het college heeft bij het bestreden besluit - zoals ter zitting door het college erkend - dan ook ten onrechte het bezwaar van appellante ontvankelijk verklaard. Vernietiging besluit.
Uitspraak
13/1630 WWB
Datum uitspraak: 14 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 februari 2013, 12/939 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Bellingwedde (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.A. Verbeek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2014. Appellante is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. Verbeet. Het college, eveneens ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Potter.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft sinds 22 december 2004 aanspraak op een erfdeel uit de nalatenschap van haar vader, waarover zij nog niet kan beschikken omdat haar moeder het recht op vruchtgebruik van dat erfdeel heeft.
Het college heeft bij besluit van 11 april 2007 met ingang van 19 februari 2007 aan appellante bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande, in aanvulling op haar uitkering ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Hierbij heeft het college het vermogen van appellante als bedoeld in artikel 34 van de WWB vastgesteld op € 504,18 en het resterend vrij te laten vermogen op € 4.740,82.
Bij brief van 18 november 2011 heeft appellante aan het college meegedeeld dat zij een belastingteruggave had ontvangen ten bedrage van in totaal € 1.999,-. Zij heeft daarbij, met verwijzing naar artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het college verzocht om te besluiten: a. de vermogenstoets van artikel 31, eerste lid, van de WWB ten aanzien van haar nu en in de toekomst buiten toepassing te laten wegens strijd met de artikelen 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en b. de aan haar verstrekte bijstand niet te beëindigen of terug te vorderen op grond van de omvang van het aan haar toekomende erfdeel, zodra zij daar daadwerkelijk over kan beschikken.
Bij brief van 2 februari 2012 heeft het college op het verzoek van appellante gereageerd. Het college heeft appellante geïnformeerd over de wijze waarop ter bepaling van de bijstandbehoevendheid in het kader van de WWB rekening wordt gehouden met verschillende vormen van vermogenstoeval, haar een formulier toegestuurd ten einde nadere informatie over de opgegeven belastingteruggave te vergaren en aan appellante meegedeeld dat haar brief van 18 november 2011 geen aanleiding geeft om het toekenningsbesluit van 11 april 2007 te wijzigen.
Het college heeft bij besluit van 17 augustus 2012 (bestreden besluit) het bezwaar tegen de brief van 2 februari 2012 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft zich
- kort weergegeven - op het standpunt gesteld dat het in strijd is met het verbod op discriminatie, zoals neergelegd in de artikelen 14 van het EVRM en 26 van het IVBPR, om in haar geval de in de WWB vervatte vermogenstoets toe te passen, omdat zij aldus niet gelijk wordt behandeld als andere volledig en blijvend arbeidsongeschikten, voor wie geen vermogenstoets geldt. Voorts heeft zij aangevoerd dat artikel 6, eerste lid, van het EVRM meebrengt, dat zij dit aan een onafhankelijke rechter moet kunnen voorleggen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met het verzoek van 18 november 2012 heeft appellante beoogd een aanvraag in te dienen om een beschikking als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb met betrekking tot haar actuele rechtspositie in verband met de door haar ontvangen belastingteruggave en met betrekking tot haar rechtspositie in de toekomst in verband met in elk geval haar aanspraak op het erfdeel.
Ter zitting van de Raad is komen vast te staan dat dit verzoek niet is bedoeld als een verzoek aan het college om terug te komen van het besluit van 11 april 2007 en dat de reactie van het college van 2 februari 2012 niet is bedoeld als een weigering om terug te komen van dat besluit.
Ter beantwoording staat thans allereerst de vraag of de reactie van het college, vervat in de brief van 2 februari 2012, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en de vraag of het college het daartegen gerichte bezwaar van appellante terecht ontvankelijk heeft verklaard.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge het tweede lid wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan. Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen. Ingevolge artikel 1:2, tweede lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Voor zover het verzoek van appellante is gericht op de vaststelling van haar rechtspositie in de toekomst in verband met dan aan haar toevallend vermogen, is van belang dat onzeker is ten aanzien van welk tijdstip die rechtspositie moet worden bepaald, wat naast het door haar vermelde erfdeel de aard van haar vermogen dan zal zijn en wat de omvang ervan is, terwijl evenmin vaststaat in welke situatie appellante dan overigens zal verkeren. Gelet op deze onzekerheden kan het verzoek niet worden aangemerkt als te zijn gericht op een besluit tot vaststelling van die rechtspositie. Daarom moet het worden beschouwd als een verzoek om informatie. Dit betekent dat de reactie van het college op dit onderdeel van haar verzoek niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Voor zover het verzoek van appellante is gericht op de vaststelling van haar rechtspositie ten tijde van het verzoek was het wel aan te merken als een aanvraag van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Appellante had een rechtens te respecteren actueel en concreet belang bij het verzochte besluit.
De brief van 2 februari 2012, waarin de reactie op dit verzoek is neergelegd, behelst
- zoals is komen vast te staan - slechts algemene informatie over het in aanmerking nemen van onder meer belastingteruggaven bij de vaststelling van het in het kader van de WWB relevante vermogen, alsmede de mededeling dat het college, nadat appellante nadere gegevens over haar belastingteruggave op het bijgevoegde mutatieformulier zal hebben ingevuld, de gevolgen van die belastingteruggave voor de bijstandverstrekking zal beoordelen. Vaststaat dat appellante het formulier niet heeft ingevuld en dat het college daarop niet heeft gerappelleerd.
Uit 4.7 volgt dat de brief van 2 februari 2012 voor zover die ziet op de destijds actuele rechtspositie van appellante niet op rechtsgevolg, doch slechts op informatievoorziening, is gericht. De brief behelst in zoverre dan ook niet een publiekrechtelijke rechtshandeling en is dus ook in zoverre niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Uit artikel 7:1, bezien in samenhang met artikel 8:1, van de Awb volgt dat bezwaar openstaat tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Omdat de brief van 2 februari 2012 niet is aan te merken als een besluit in die zin was het daartegen ingediende bezwaar niet-ontvankelijk. Het college heeft bij het bestreden besluit - zoals ter zitting door het college erkend - dan ook ten onrechte het bezwaar van appellante ontvankelijk verklaard. Dat besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
Aan beantwoording van de vraag die appellante bezighoudt, te weten of het in aanmerking nemen van vermogen bij de vaststelling van de bijstandbehoeftigheid van een volledig en blijvend arbeidsongeschikte in strijd is met het bepaalde in artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR, komt de Raad gelet op het voorgaande niet toe.
Anders dan appellante heeft aangevoerd levert het feit dat zij niet in de onderhavige procedure deze vraag beantwoord ziet geen strijd op met het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, nu haar diverse mogelijkheden ter beschikking hebben gestaan en te zijner tijd zullen staan om haar rechten en verplichtingen in het licht van deze vraag desgewenst te laten beoordelen door een onafhankelijke rechter.
Wat onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen heeft de rechtbank niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 17 augustus 2012 vernietigen. Uit het oogpunt van finale geschilbeslechting zal de Raad zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- aan verleende rechtsbijstand en € 19,95 aan reiskosten in beroep en op € 974,- aan verleende rechtsbijstand en € 86,26 aan reiskosten in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 17 augustus 2012;
- verklaart het bezwaar tegen de brief van 2 februari 2012 niet-ontvankelijk en bepaalt dat
deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 17 augustus 2012;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een
totaal bedrag van € 2.054,21;
- bepaalt dat het college aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.T.P. Pot