Home

Centrale Raad van Beroep, 11-09-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2996, 12-6039 AW

Centrale Raad van Beroep, 11-09-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2996, 12-6039 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 september 2014
Datum publicatie
16 september 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:2996
Zaaknummer
12-6039 AW

Inhoudsindicatie

Buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging. Beëindiging reiskostenvergoeding. Eervol ontslag verleend op grond van artikel 89, derde lid van het Besluit algemene rechtspositie politie. Gezien de aard en ernst van de tekortkomingen en het gebleken gebrek aan zelfreflecterend vermogen van appellante, mocht de korpschef in redelijkheid tot de conclusie komen dat appellante niet heeft voldaan aan de in redelijkheid aan haar in deze functie te stellen eisen en verwachtingen en dat voortzetting van de proeftijd niet langer zinvol was. Uitbetaling verlofuren.

Uitspraak

12/6039 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

4 oktober 2012, 12/642 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Korpschef van politie (korpschef)

PROCESVERLOOP

Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.

Namens appellante heeft mr. L. van Etten, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Namens de korpschef is een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2014. Appellante is verschenen, met bijstand van mr. Van Etten. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. S. Fransen-Rabbering.

OVERWEGINGEN

1.

Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.

1.1.

Appellante is met ingang van 15 juni 2010 aangesteld als medewerker informatievoorziening in tijdelijke dienst voor een proeftijd van een jaar bij de Centrale Informatie Organisatie (CIO), cluster Analyse en Onderzoek van de Dienst Regionale Informatie (DRI) bij de voormalige regiopolitie[regiopolitie]

1.2.

Vanwege incidenten is aan appellante op 18 oktober 2010 voor de periode van een week buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend. Op 21 oktober 2010 is een rapport opgesteld over het functioneren van appellante. Op 25 oktober 2010 is het buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging voor onbepaalde tijd verlengd op de grond dat de ontstane werksituatie onhoudbaar was geworden.

1.3.

In januari 2011 is de reiskostenvergoeding van appellante stopgezet.

1.4.

Nadat appellante haar zienswijze op het voornemen tot ontslag van 8 december 2010 had ingediend, heeft de korpschef bij besluit van 26 april 2011 aan appellante met ingang van

15 juni 2011 eervol ontslag verleend op grond van artikel 89, derde lid van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).

1.5.

Tegen alle onder 1.2 tot en met 1.4 genoemde besluiten en tegen het niet uitbetalen van verlofuren bij de salarisspecificatie van juni 2011 heeft appellante bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 december 2011 (bestreden besluit) zijn alle bezwaren ongegrond verklaard. Met betrekking tot de nog uit te betalen verlofuren is de motivering aangepast, in die zin dat op basis van een nieuwe berekening alsnog een bedrag gelijk aan het uursalaris over 6,9 (verlof)uren aan appellante uitgekeerd zal worden.

2.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.

3.

In hoger beroep houdt appellante met name staande dat niet is komen vast te staan dat zij met betrekking tot het vermogen om samen te werken, de wijze van communiceren, de wijze van omgang met kritiek en het vasthouden aan haar eigen visie op de werkzaamheden niet voldeed aan de in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen. De achteraf opgestelde verslagen en het rapport over haar functioneren, dat bij de totstandkoming ervan niet met haar is besproken, tonen niet aan dat zij niet voldeed. Aan haar is onvoldoende de kans geboden om haar functioneren te verbeteren. Er waren volgens appellante ook onvoldoende gegronde redenen om aan haar buitengewoon verlof te verlenen. Het stopzetten van de reiskostenvergoeding acht zij in dat kader ook onterecht, omdat het niet haar keuze is geweest om niet meer naar het werk te gaan. Zij heeft zich meermalen beschikbaar gesteld voor het werk. Nu bij de beslissing op bezwaar wel alsnog 6,9 verlofuren zijn toegekend had verder ook een veroordeling in de kosten in bezwaar moeten plaatsvinden.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Gezien de aard en ernst van de incidenten in september en oktober 2010 en het aandeel van appellante daarin, zoals uitgebreid beschreven in de aangevallen uitspraak, was er voldoende aanleiding voor de korpschef om aan appellante op 18 oktober 2010 ongevraagd buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging te verlenen. Met name de escalatie op

15 oktober 2010 rechtvaardigde direct ingrijpen in deze situatie. Het nader onderzoek naar het functioneren van appellante, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het onder 1.2 genoemde rapport van 21 oktober 2010, heeft bevestigd dat de samenwerking met de collega’s en leidinggevenden zeer moeizaam verliep, dat er voortdurend botsingen waren en dat appellante in gesprekken en e-mails niet de juiste toon gebruikte. Hiervan bevinden zich talloze voorbeelden in de stukken. Ook voor de verlenging van het buitengewoon verlof op

25 oktober 2010, in afwachting van het voorgenomen ontslag, was voldoende grond. Dat appellante toen nog niet op de hoogte was van de inhoud van het rapport van 21 oktober 2010 vormt, gezien de situatie, onvoldoende aanleiding om deze bij het bestreden besluit gehandhaafde verlenging van het verlof in rechte niet houdbaar te achten. Het rapport vormde een samenvatting van de gerezen problemen, waarop appellant kort daarna in het kader van het voornemen tot ontslag heeft kunnen reageren.

4.2.

Het stopzetten van de reiskostenvergoeding met ingang van januari 2011, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, houdt eveneens in rechte stand, nu dit een vergoeding is voor de kosten van het dagelijks reizen naar en van het werk. Tijdens het buitengewoon verlof maakte appellante die kosten niet en dus mocht de vergoeding worden stopgezet.

4.3.

Ook met betrekking tot het ontslag volgt de Raad het oordeel van de rechtbank. Er zijn voldoende concrete gegevens die onderbouwen dat appellante moeilijk was aan te sturen en voortdurend de werkzaamheden op haar eigen manier deed. Ze reageerde fel en niet constructief op gerechtvaardigde kritiek en sloot zich af voor communicatie. Het was erg moeilijk om met appellante samen te werken. Regelmatig liet appellante ook merken dat haar intellectuele capaciteiten niet pasten bij het werk dat zij moest doen en ze was niet goed aanspreekbaar op fouten en haar negatieve gedrag. Het eigenmachtig veranderen van afgesproken werkwijzen leverde problemen op in de informatievoorziening. Op 12 oktober 2010 is deze situatie opnieuw geëscaleerd en was sprake van een emotionele uitbarsting van appellante. In gesprekken die met appellante over een en ander zijn gevoerd heeft appellante geen blijk gegeven van enig inzicht in haar problematische wijze van functioneren. Appellante was van mening dat slechts sprake was van één situatie die uit de hand was gelopen en dat zij haar functie goed vervulde. Anderzijds heeft appellante haar aandeel in de voorvallen die haar zijn verweten in haar uitgebreide zienswijze naar aanleiding van het voornemen tot ontslag grotendeels bevestigd. Zij achtte dit echter gecompenseerd door de inhoudelijke kwaliteit van haar werk. Voor zover appellante haar houding en gedrag rechtvaardigt met haar te hoge opleiding voor deze functie: hier is zij op gewezen bij haar sollicitatie en zij zag hierin geen aanleiding om dit werk niet te gaan doen.

4.4.

Gezien de aard en ernst van de tekortkomingen en het gebleken gebrek aan zelfreflecterend vermogen van appellante, mocht de korpschef in redelijkheid tot de conclusie komen dat appellante niet heeft voldaan aan de in redelijkheid aan haar in deze functie te stellen eisen en verwachtingen en dat voortzetting van de proeftijd niet langer zinvol was. Dat het eerder geplande functioneringsgesprek niet meer is gehouden maakt dit niet anders. De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat ze niet is geconfronteerd met haar tekortkomingen en dat ze niet in de gelegenheid is gesteld haar functioneren te verbeteren. Blijkens de gedingstukken is appellante meermalen gewezen op (het effect van) haar houding en gedrag en zijn er duidelijke afspraken met haar gemaakt. Dit leidde echter niet tot het beoogde resultaat.

4.5.

Met betrekking tot de uitbetaling van verlofuren is bij het bestreden besluit een ander standpunt ingenomen, namelijk het alsnog vergoeden van 6,9 uur. Bij de bestreden salarisafrekening was geen vergoeding voor verlofuren toegekend. In zoverre is dus geen sprake van een aanvulling van de motivering en had het bezwaar gegrond moeten worden verklaard en had een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar moeten worden toegekend. Dit leidt tot vernietiging van het bestreden besluit op dit punt. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid (oud), van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hierin zelf voorzien. Ook de aangevallen uitspraak moet op dit punt worden vernietigd.

5.

Hetgeen onder 4.5 is overwogen is aanleiding om de korpschef met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Nu appellante slechts op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld en dit geschilpunt als zeer licht kan worden gekwalificeerd, wordt de wegingsfactor 0,25 toegepast. Dit leidt tot een bedrag van € 243,50 voor rechtsbijstand in bezwaar, € 487,- voor rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep en € 51,80 aan reiskosten, zijnde in totaal

€ 782,30.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt het besluit van 29 december 2011 voor zover daarbij het bezwaar tegen

het niet uitbetalen van verlofuren ongegrond is verklaard;

- verklaart het bezwaar tegen het niet vergoeden van verlofuren gegrond en kent een bedrag

van € 243,50 toe als vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar;

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover hierin het besluit van 29 december 2011 niet

is vernietigd op het punt van de verlofuren en de kosten in bezwaar;

- verklaart het beroep in zoverre gegrond;

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 782,30;

- bepaalt dat de korpschef het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht

van € 384,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en C.H. Bangma en

C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2014.

(getekend) A. Beuker-Tilstra

(getekend) T.A. Meijering