Home

Centrale Raad van Beroep, 27-08-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2862, 13-3408 WSF

Centrale Raad van Beroep, 27-08-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2862, 13-3408 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 augustus 2014
Datum publicatie
28 augustus 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:2862
Zaaknummer
13-3408 WSF

Inhoudsindicatie

Herziening naar thuiswonendenbeurs en oplegging bestuurlijke boete.

Uitspraak

13/3408 WSF

Datum uitspraak: 27 augustus 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 mei 2013, 12/10076 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.A. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.1. De Minister heeft, voor zover hier van belang, over het jaar 2012 aan appellant studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Appellant staat vanaf 15 februari 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven onder het adres [adres 1] te [woonplaats]. Op dit adres staan, ten tijde van belang, ook ingeschreven appellants zus [X.], haar echtgenoot en hun drie kinderen.

De ouders van appellant staan in de GBA ingeschreven onder het adres [adres 2] te [woonplaats]. De afstand tussen de beide GBA-adressen is ongeveer 1 kilometer.

1.2. Bij besluit van 10 februari 2012 heeft de Minister appellant vanaf 1 januari 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de vanaf januari 2012 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 170,61, dat als gevolg van de herziening over de maand januari 2012 te veel aan appellant is betaald, teruggevorderd.

1.3. Bij besluit van 17 februari 2012 heeft de Minister aan appellant een boete opgelegd van € 85,30.

1.4. Bij besluit van 24 september 2012 (bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 10 februari 2012 en 17 februari 2012 ongegrond verklaard. Aan de herziening en de boeteoplegging heeft de Minister ten grondslag gelegd dat uit een verrichte controle is gebleken dat appellant niet woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven. De controle heeft bestaan uit een huisbezoek op 25 januari 2012 op het GBA-adres van appellant en een bezoek aan het GBA-adres van de ouders, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 27 januari 2012. Samengevat staat daarin het volgende beschreven. De door de zus van appellant getoonde woning op het GBA-adres heeft op de eerste verdieping drie slaapkamers. In een daarvan slapen de zus en haar man en twee kinderen hebben elk een eigen kamer op deze verdieping. De vierde slaapkamer op zolder wordt volgens de zus gebruikt door appellant en haar negenjarige zoon. Hier bevinden zich een hoogslaper voor de zoon en een eenpersoonsbed dat door appellant zou worden gebruikt, een kledingkast met de kleding van appellant en de kleding van de zoon. Er lag vooral kinderkleding en er was een lade met ondergoed. Van de kleding in de kast waren volgens de zus drie spijkerbroeken en twee truien van appellant. Er werden geen poststukken, administratie, studieboeken, noch andere persoonlijke spullen - zoals een agenda of foto’s - van appellant aangetroffen. Appellant woont volgens zijn zus niet meer bij zijn ouders omdat het voor hun ouders financieel niet haalbaar is. De vader van appellant heeft geen toestemming gegeven om de woning op zijn GBA-adres te betreden. Tegenover de controleurs heeft hij verklaard dat appellant bij zijn zus woont omdat hij volwassen is en op eigen benen moet kunnen staan.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de Minister terecht op basis van de bevindingen van het huisbezoek heeft geconcludeerd dat appellant feitelijk niet op zijn GBA-adres woont. Van doorslaggevend belang daarbij is geacht dat in de kamer waar appellant naar eigen zeggen al bijna een jaar zou wonen, studeren en slapen, geen persoonlijke zaken, zoals post en/of studieboeken, en slechts een beperkte hoeveelheid kleding in zijn maat is aangetroffen. Hetgeen appellant hiertegen heeft aangevoerd, maakt het tegendeel niet aannemelijk. Dat de in de kamer aanwezige kledingkast uit twee naast elkaar geplaatste delen bestaat, doet aan de constatering van de controleurs met betrekking tot de aangetroffen hoeveelheid kleding van appellant niet af. Het gestelde omtrent de gehuurde kluis op school laat onverlet dat door de rapporteurs in het geheel geen persoonlijke zaken van appellant zijn aangetroffen.

3.

Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de bevindingen van het onderzoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor het door de Minister ingenomen standpunt dat hij vanaf januari 2012 niet woonde op zijn GBA-adres. Het onderzoek is onzorgvuldig en onvolledig geweest. Daarom is er geen grond voor de herziening en de boete. Daartoe is gesteld dat de controleurs de badkamer en de keuken niet hebben bezocht. Toiletspullen bevinden zich normaliter in de badkamer en niet is onderzocht of er persoonlijke voedingsmiddelen van appellant in de keuken aanwezig waren. Voorts is de vaststelling dat er weinig kleding van appellant aanwezig was onjuist omdat de controleurs niet in de tweede kledingkast op de zolderkamer hebben gekeken. Ten slotte is de vaststelling dat er geen agenda of foto’s op het GBA-adres zijn aangetroffen niet van belang. Appellant, die ten tijde van het huisbezoek op zijn stageadres was, had zijn agenda bij zich en foto’s staan tegenwoordig in een telefoon en niet persé in een lijstje. Ten slotte is ter zitting ten aanzien van de boete opgemerkt dat deze is opgelegd zonder dat de cautie is gegeven.

4.

De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1. In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van 10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.

4.1.2. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:

a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven, en

b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de GBA staat of staan ingeschreven.

4.1.3. De vraag waar de studerende woont als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

4.1.4. Met ingang van 10 december 2011 is artikel 9.9 van de Wsf 2000 in werking getreden. In artikel 9.9, eerste lid, is bepaald dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd indien de studerende het normbedrag voor een uitwonende studerende toegekend heeft gekregen maar niet heeft voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Het bedrag van de boete bedraagt ten hoogste 50 procent van het bedrag dat van de studerende in verband daarmee wordt teruggevorderd bij een herziening.

4.2.

De Raad stelt voorop dat de beroepsgrond van appellant die erop neerkomt dat reeds geen boete kan worden opgelegd omdat ten onrechte de cautie niet is gegeven geen doel treft. De boeteoplegging is gebaseerd op de resultaten van het huisbezoek op het GBA-adres van appellant. Het geven van de cautie aan appellant was niet aan de orde nu appellant zelf niet bij dat huisbezoek aanwezig was.

4.3.

Ten aanzien van de herziening en boeteoplegging overweegt de Raad voorts als volgt. Wil een herziening en boeteoplegging als hier aan de orde in rechte stand kunnen houden dan moet de Minister in het kader van de herziening aannemelijk maken en in het kader van de boeteoplegging aantonen dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 zijn gesteld. Aan die bewijslast heeft de Minister voldaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de Minister zijn standpunt dat appellant niet woonde op zijn GBA-adres heeft kunnen baseren op de bevindingen van het onderzoek op het GBA-adres van appellant als neergelegd in het rapport van 27 januari 2012. In dat rapport worden de feiten en waarnemingen duidelijk en op inzichtelijke wijze weergegeven en deze kunnen de conclusie dragen dat appellant niet woonde op zijn GBA-adres. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.

4.4.

Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de bevindingen van het huisbezoek de getrokken conclusie niet kunnen dragen omdat de controleurs niet hebben onderzocht of zich persoonlijke spullen van appellant bevonden in de badkamer en keuken op het GBA-adres. Appellant heeft niet aangegeven welke persoonlijke spullen van hem zich in die ruimtes bevonden. Zo zich persoonlijke spullen van appellant hadden bevonden in de badkamer en/of keuken dan had de zus van appellant deze uit eigen beweging aan de controleurs kunnen laten zien nu zij wist dat het doel van het bezoek was om vast te stellen of appellant bij haar woont. De stelling dat de zus de controleurs heeft aangeboden om spullen van appellant in de badkamer te tonen maar de controleurs dit niet nodig vonden, wordt ongeloofwaardig geacht omdat deze stelling eerst in hoger beroep ter zitting naar voren is gebracht. Daarbij is de aard van de spullen die zich op een badkamer of keuken bevinden van zodanige aard dat deze, zeker waar sprake is van een gezinshuishouden met meerdere personen, niet makkelijk herleidbaar zijn tot een bepaald persoon.

4.5.

Of nu gesproken moet worden van één kledingkast, die bestaat uit twee naast elkaar geplaatste delen, dan wel van twee kledingkasten op de zolderkamer, de Raad ziet geen reden voor twijfel aan de feitelijke constatering van de controleurs ten aanzien van de aangetroffen hoeveelheid kleding van appellant. In het rapport wordt aangegeven dat de zus van appellant de controleurs heeft getoond waar zich de kleding van appellant en waar zich de kleding van haar zoon bevond. Voorts heeft de zus verklaard welke kleding van appellant was. Dat in de door de zus ondertekende verklaring van het huisbezoek de door de controleurs in hun rapport beschreven aangetroffen hoeveelheid kleding van appellant niet is vermeld, maakt niet dat reeds daarom aan die waarneming moet worden getwijfeld.

De weergave in het rapport biedt geen ruimte om de stelling in het aanvullend beroepschrift te volgen dat - een deel van - de kledingkast van appellant niet is getoond onderscheidenlijk niet is bekeken. Ter zitting is vervolgens het standpunt ingenomen dat de zus de eigen kledingkast van appellant aan de controleurs heeft laten zien en daar veel meer kleding van appellant lag dan is beschreven in het rapport van de controleurs. In dit standpunt wordt evenmin reden voor twijfel aan de in het rapport opgetekende bevindingen gevonden nu dit eerst ter zitting naar voren is gebracht en dit standpunt voorts in tegenspraak is met hetgeen appellant eerder heeft gesteld.

4.6.

De verklaring van appellant ten aanzien van de agenda en foto’s doet geen afbreuk aan de constatering van de controleurs dat er, behoudens enkele kledingstukken, in het geheel geen persoonlijke spullen van appellant zijn aangetroffen. De agenda en foto’s zijn slechts als voorbeelden genoemd. Waar appellant stelt dat hij sinds februari 2011 op de zolderkamer op het GBA-adres woont, valt te verwachten dat zich daar spullen bevinden die aantoonbaar van appellant zijn. Appellant heeft niet deugdelijk onderbouwd waarom dergelijke spullen van hem daar niet zijn aangetroffen. Het in hoger beroep overgelegde bewijs, ter onderbouwing van het betoog dat studieboeken op school in een gehuurde kluis werden bewaard, ziet op het cursusjaar 2010-2011 zodat dit bewijskracht mist voor de hier aan de orde zijnde periode. Voorts kan de totale afwezigheid, behalve enkele kledingstukken, van tot appellant herleidbare spullen op het GBA-adres niet afdoende worden verklaard door het gegeven dat appellant toentertijd zijn administratie liet verzorgen door zijn elders wonende zus Nezha. Appellant heeft ter zitting verklaard dat op zijn kamer diverse persoonlijke spullen lagen op een soort vensterbankje, zoals onder meer een foto en een paspoort. Deze verklaring kan niet afdoen aan de bevindingen van de controleurs nu deze verklaring eerst ter zitting is gegeven en deze voorts deels in tegenspraak is met hetgeen appellant eerder heeft verklaard.

4.7.

De Raad komt tot de slotsom dat wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd niet kan afdoen aan het standpunt van de Minister en het daarover in de aangevallen uitspraak gegeven oordeel. Voor een geloofwaardige betwisting van de bevindingen neergelegd in het onder 4.3 bedoelde rapport van 27 januari 2012 is in beginsel ten minste vereist dat de studerende de beschreven waarnemingen en bevindingen van meet af aan consequent en consistent betwist. Waar mogelijk dienen de stellingen voorts te worden onderbouwd met objectieve en verifieerbare bewijsstukken. Appellant is, zoals uit hetgeen in 4.4 tot en met 4.6 is overwogen volgt, er niet in geslaagd de resultaten van het huisbezoek, waarmee de Minister aan de op hem in 4.3 omschreven bewijslast heeft voldaan, te weerleggen.

4.8.

Wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.7 leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft het bestreden besluit, zowel voor wat betreft de herziening als voor wat betreft de boete, terecht in stand gelaten. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5.

Nu het hoger beroep niet slaagt, en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand blijven, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2014.

(getekend) J. Brand

(getekend) G.J. van Gendt